11/2771 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011, 10/1931 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (appellant)
Datum uitspraak: 18 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.R. van Dolder, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Verhulp en G.F. Norder. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Dolder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft appellant de kosten van de aan [C.] verleende bijstand tot een bedrag van € 56.794,75 mede van betrokkene teruggevorderd op de grond dat hij de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de bijstandsverlening aan [C.].
1.2. Een faillissementsmedewerker van curator mr. L.A. Belle heeft op 4 augustus 2009 schriftelijk aan appellant te kennen gegeven dat betrokkene in staat van faillissement is verklaard en heeft appellant in dat kader verzocht om, indien sprake is van vorderingen op betrokkene, daarvan opgave te doen aan de curator. Bij brief van 12 augustus 2009 heeft appellant aan de curator meegedeeld dat sprake is van een vordering op betrokkene tot een bedrag van € 54.618,26. Als bewijs van de vordering heeft appellant het besluit van 3 mei 2007 als bijlage meegezonden.
1.3. Op 5 maart 2010 heeft appellant desgevraagd het besluit van 3 mei 2007 aan de gemachtigde van betrokkene gezonden. Bij faxbericht van 16 april 2010 heeft de gemachtigde van betrokkene namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2007.
1.4. Bij besluit van 22 juni 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het besluit van 3 mei 2007 door de onjuiste adressering niet op de juiste wijze zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bekendgemaakt. De ontvangst van het besluit door de curator kan naar het oordeel van de rechtbank niet als bekendmaking worden beschouwd. De rechtbank acht aannemelijk dat betrokkene het besluit pas bij brief van 5 maart 2010 heeft ontvangen door toezending van een afschrift daarvan aan zijn gemachtigde. Betrokkene heeft per faxbericht van 16 april 2010 tijdig bezwaar gemaakt, zodat appellant het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat betrokkene al eerder dan 8 maart 2010 op de hoogte moet zijn geweest van de vordering en dus eerder bezwaar had kunnen maken. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 3 mei 2007 door toezending aan de curator bij brief van 12 augustus 2009 is bekendgemaakt. Betrokkene heeft dan ook niet-verschoonbaar te laat bezwaar gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2. Niet in geschil is dat appellant het besluit van 3 mei 2007 door de onjuiste adressering niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt. De in 1.2 vermelde toezending op 12 augustus 2009 van het besluit van 3 mei 2007 aan de curator kan evenmin als bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, reeds omdat deze toezending niet is geschied met het oog op de bekendmaking van het besluit, maar op het aanmelden van een vordering bij de curator. Het besluit van 3 mei 2007 is pas bekendgemaakt door toezending ervan bij brief van 5 maart 2010 aan de gemachtigde van betrokkene. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene eerder kennis heeft genomen van het terugvorderingsbesluit. Dat betrokkene al eerder op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat appellant een vordering op hem had – in de brief van 11 oktober 2007 heeft appellant betrokkene gewezen op de vordering naar aanleiding van het besluit van 3 mei 2007 – brengt, anders dan appellant wenst, niet mee dat de bezwaartermijn eerder is aangevangen dan de dag na toezending van het terugvorderingsbesluit met de brief van 5 maart 2010.
4.3. Uit 4.2 volgt dat de bezwaartermijn op 6 maart 2010 is aangevangen en op 16 april 2010 is geëindigd. Nu appellant op 16 april 2010 het bezwaarschrift van betrokkene per faxbericht heeft ontvangen, heeft betrokkene tijdig bezwaar gemaakt. Appellant heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.