12/6482 WWB-VV
12/6508 WWB-VV
12/6509 WWB-VV
12/6510 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker 1] (verzoeker 1)
[Verzoeker 2] (verzoeker 2)
[Verzoeker 3] (verzoeker 3)
[Verzoeker 4] (verzoeker 4)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2012, 11/1512 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker 1, geboren in 1975, heeft de Burundische nationaliteit en is in 2005 vanuit Burundi naar Nederland gevlucht. Op 29 september 2005 is aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel verleend voor een periode van vijf jaar. De echtgenote van verzoeker alsmede zijn 2 minderjarige zonen, [A.] (geboren op [geboortedatum]) en [B.] (geboren op [geboortedatum]) en zijn pleegzoon [C.] (geboren op [geboortedatum]) hebben eveneens de Burundise nationaliteit en zijn op 22 november 2006 in Nederland aangekomen. De kinderen wonen bij verzoeker, de echtgenote van verzoeker woont sinds 20 november 2008 elders in Nederland en er loopt een echtscheidingsprocedure. Er is een omgangsregeling getroffen inhoudende dat de kinderen bij verzoeker 1 verblijven en dat de moeder een bezoekrecht heeft.
1.2. Met ingang van 14 januari 2010 is de verblijfsvergunning asiel van verzoeker ingetrokken, welk besluit in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010 onherroepelijk is geworden. Ook de aan de echtgenote van verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, welk besluit eveneens onherroepelijk is geworden. Met de intrekking van de verblijfsvergunning van de echtgenote van verzoeker is ook de verblijfstitel van de kinderen vervallen. Op 29 maart 2011 is voor verzoekers opnieuw een aanvraag om verblijfsvergunning asiel gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 15 december 2011 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 3 april 2012 ongegrond verklaard. Verzoekers wonen in een woning in [D.]. Het college heeft de aan verzoeker 1 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekende uitkering voor een alleenstaande ouder beëindigd na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010.
1.3. Op 24 januari 2011 heeft verzoeker 1, mede namens verzoekers 2, 3 en 4, opnieuw een uitkering ingevolge de WWB aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 17 februari 2011 is afgewezen op de grond dat verzoeker niet (langer) beschikt over een verblijfstitel. Bij besluit van 14 juni 2011 is het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard. Verzoeker 1 heeft daartegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 3 augustus 2011, 11/1572+1679+1680 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bepaald dat het college aan verzoeker 1 een uitkering op grond van de WWB dient te verstrekken, onder aftrek van een COA-uitkering voor de kinderen, tot twee weken na de uitspraak in de bodemzaak. Bij de aangevallen uitspraak van heeft de rechtbank het beroep van verzoekers tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekers ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de vraag of verzoekers zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming genieten, in het midden kan worden gelaten. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU8644.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Verzoekers hebben een verzoek om voorlopige voorziening gedaan omdat dakloosheid dreigt. Omdat zij niet over middelen van bestaan beschikken kunnen zij de huur, de vaste lasten en de overige kosten van levensonderhoud niet betalen. De verhuurder van de woning, [verhuurder], heeft de kantonrechter gevraagd om de huurovereenkomst te mogen beëindigen en de woning te mogen ontruimen. Gesteld wordt dat verzoekers 2, 3 en 4 onder het kinderpardon vallen dat voorzien is in het regeerakkoord van het kabinet Rutte II. Dit betekent dat zij binnen afzienbare termijn zelf recht hebben op een verblijfsvergunning en dat verzoeker 1, als verzorgende ouder, een daarvan afgeleid recht op verblijfsvergunning zal hebben. Zodra dat recht geëffectueerd is, zal recht bestaan op een bijstandsuitkering en zullen verzoekers de kosten van levensonderhoud weer kunnen dragen. Gevraagd wordt om een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat zij de tussenliggende tijd kunnen overbruggen.
5. Het college refereert aan het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
6.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
6.2. De voorzieningenrechter acht in dit geval voldoende spoedeisend belang aanwezig voor een voorlopige voorziening, nu verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun woning zullen verliezen indien zij verstoken zullen blijven van financiële middelen.
6.3. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers aldus dat zij door middel van een voorlopige voorziening een zodanige uitkering krijgen dat zij kunnen voorzien in hun levensonderhoud.
6.4. Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
6.5. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776, heeft overwogen, merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00) kan er sprake zijn van een zodanige aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM dat er een positieve verplichting op de staat berust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
6.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de rechtbank terecht en met juistheid heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844. In die uitspraak is geoordeeld dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in 6.5 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, is geen andere conclusie mogelijk dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Verwezen wordt naar de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Voorts is in de uitspraken van de Raad van 19 april 2010, LJN BM0956, en 9 november 2011, BU4375, geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000 maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden.
6.7. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
7. De voorzieningenrechter ziet geen reden om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.