ECLI:NL:CRVB:2012:BY7279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/4589 WWB + 12/6075 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft verzoekster, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, die haar beroep tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats op basis van het vermoeden dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kinderen, [G.]. Dit vermoeden werd onderbouwd door observaties en een huisbezoek door medewerkers van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, waarbij de intrekking van de bijstand werd bevestigd.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster sinds 4 november 2010 bijstand ontving, maar dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met [G.]. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende grond was voor het huisbezoek en dat de verklaringen van verzoekster tijdens dit huisbezoek niet onder druk waren verkregen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende waren om te concluderen dat verzoekster en [G.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/4589 WWB, 12/6075 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoekster)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 13 juli 2012, 12/640 en 12/661 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdas. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Munster en J.Z. Schoenmaker.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster ontving sinds 4 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met de vader van haar twee minderjarige kinderen, [G.], hebben medewerkers van de RSD Hoeksche Waard een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben observaties in de nabijheid van de woning van verzoekster plaatsgevonden, is op 13 februari 2012 een huisbezoek afgelegd bij verzoekster en heeft tijdens het huisbezoek een gesprek met verzoekster plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2012.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van verzoekster met ingang van 2 januari 2012 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat verzoekster en [G.] een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aan het verzoek om voorlopige voorziening ligt ten grondslag dat zij sinds februari 2012 geen bijstand meer ontvangt en niet in de kosten van levensonderhoud kan voorzien.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. Verzoekster heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek op 13 februari 2012.
4.4.1. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4.2. Bij een eerder onderzoek in 2011 heeft verzoekster om redenen van privacy geweigerd het woonadres van [G.] kenbaar te maken. Voorts heeft verzoekster bij brief van 12 december 2011 aan haar casemanager meegedeeld dat zij en [G.] lang geleden uit elkaar zijn gegaan, maar dat zij nooit aan hun kinderen laten merken dat zij ruzie hebben en zijn gescheiden, dat zij geen alimentatie van [G.] krijgt voor haar kinderen, omdat zij graag wil dat haar kinderen merken, voelen en zien dat hun vader luiers, melk, kleding en bepaalde andere dingen voor hen koopt en dat [G.] ervoor zorgt dat de kinderen altijd genoeg hebben en zijn taak als vader voor de kinderen goed doet. Ook is gebleken dat [G.] gebruik mocht maken van de bankpas van verzoekster. Vervolgens is tijdens observaties op 2, 3, 4, 5, 6 en 9 januari 2012 vastgesteld dat de auto, waarvan uit onderzoek door de gemeente Capelle aan den IJssel was gebleken dat deze op naam van [G.] stond en dat [G.] daarin reed, steeds in de nabijheid van de woning van verzoekster stond geparkeerd. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de door verzoekster verstrekte informatie over haar woonsituatie, namelijk dat zij alleen woonde met haar kinderen.
4.4.3. De stelling van verzoekster dat de onduidelijkheid over het hoofdverblijf van [G.] had kunnen worden weggenomen door raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), treft geen doel. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, wordt immers niet bepaald door inschrijving in de GBA, maar dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De ter zitting door verzoekster ingenomen stelling dat niet duidelijk is of de auto ten tijde van de observaties nog op naam van [G.] stond, treft evenmin doel. Het dagelijks bestuur mocht hier op grond van het onderzoek van de gemeente Capelle aan den IJssel van uitgaan, terwijl verzoekster ruimschoots in de gelegenheid is geweest, bijvoorbeeld door middel van een vrijwaringbewijs van [G.], aan te tonen dat de auto ten tijde van de observaties niet meer op naam van [G.] stond.Anders dan verzoekster heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonsituatie op een andere effectieve en voor haar minder belastende wijze had kunnen worden geverifieerd, nu verzoekster eerder had geweigerd het woonadres van [G.] bekend te maken.
4.4.4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek op 13 februari 2012.
4.5. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat haar verklaringen tijdens het huisbezoek ten onrechte aan de intrekking van de bijstand ten grondslag zijn gelegd. Er was immers geen ‘informed consent’. Voorts zijn de verklaringen en de ondertekening van het formulier tot verlening van toestemming van het huisbezoek onder intimidatie en druk van de medewerkers van de RSD verkregen. Ten slotte is de verklaring niet aan haar voorgelezen en niet door haar ondertekend en ontkent verzoekster dat zij heeft verklaard wat in het onderzoeksverslag is vermeld.
4.5.1. Vaststaat dat voorafgaand aan het huisbezoek niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’. Niet kan worden gezegd echter dat het gebruik maken door het dagelijks bestuur van de verklaringen van verzoekster zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, indien verzoekster naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt tot intrekking van de bijstand (vergelijk CRvB 24 november 2009, LJN BK4060).
4.5.2. Nu verzoekster enkel in algemene termen heeft aangevoerd dat haar verklaringen tijdens het huisbezoek alsmede haar handtekening op het toestemmingsformulier onder intimidatie en druk zijn verkregen, het onderzoeksrapport daarvoor geen aanknopingspunt biedt en verzoekster geen klacht tegen de medewerkers heeft ingediend, kan deze stelling niet tot de conclusie leiden dat haar verklaringen niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4.5.3. Dat de verklaring niet aan verzoekster is voorgelezen en niet door haar is ondertekend, vormt geen grond om aan te nemen dat haar verklaringen niet juist zijn weergegeven. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat sprake is van een uitvoerig gespreksverslag, waar tegenover verzoekster slechts de niet onderbouwde betwisting van de juistheid ervan heeft geplaatst. Ook ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoekster volstaan met een blote ontkenning van wat zij tijdens het huisbezoek heeft verklaard. Verzoekster heeft niet concreet aangegeven wat zij tijdens het huisbezoek anders zou hebben verklaard of wat door de medewerkers van het dagelijks bestuur anders is geïnterpreteerd dan weergegeven in het gespreksverslag. De opmerking van verzoekster dat haar verklaring bezien moet worden in het licht van het feit dat [G.] bij haar thuis kwam om haar te helpen met de opvoeding van de kinderen, is evenmin voldoende om niet uit te gaan van het gespreksverslag.
4.5.4. Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de verklaringen, zoals weergegeven in het gespreksverslag, niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4.6. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat haar verklaringen en de observaties niet de conclusie rechtvaardigen dat zij een gezamenlijke huishouding met [G.] heeft gevoerd.
4.6.1. De te beoordelen periode loopt van 2 januari 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 21 februari 2012, de datum van het primaire besluit.
4.6.2. Aangezien vaststaat dat verzoekster gedurende deze periode twee door [G.] erkende kinderen had, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of verzoekster en [G.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.3. Verzoekster heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij samenwoont met [G.], maar niet zoals een echtpaar, dat [G.] elke nacht in haar woning verblijft en dan op de bank slaapt en dat hij soms een of meerdere nachten wegblijft en zij niet weet waar hij dan verblijft. Voorts heeft verzoekster verklaard dat de kleding, de administratie en persoonlijke post van [G.] in haar woning ligt, dat hij een eigen sleutel heeft van de woning, dat hij meestal ’s avonds en ’s ochtends mee-eet en boodschappen doet voor haar en de kinderen.
4.6.4. Deze verklaringen van verzoekster, die worden ondersteund door de bevindingen tijdens de observaties begin januari 2012, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat verzoekster en [G.] in de periode van 2 januari 2012 tot en met 21 februari 2012 hun hoofdverblijf in de woning van verzoekster hadden en aldus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.