Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2012, 12/2148 en 12/2149 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Voor verzoeker zijn verschenen mr. Fischer en een neef van verzoeker, [naam neef van verzoeker]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Guliker.
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoeker, geboren in 1971, heeft de Somalische nationaliteit en is in 1992 vanuit Somalië naar Nederland gekomen. Hij is op 4 augustus 2000 door de Minister van Justitie tot ongewenst vreemdeling verklaard. Een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is bij besluit van 4 september 2009 afgewezen. Hij heeft geen verblijfstitel.
1.3. Op 22 augustus 2010 heeft verzoeker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verzocht om hem toe te laten tot de opvang, welke aanvraag bij besluit van 10 september 2010 is afgewezen. Ook heeft verzoeker het college op 22 augustus 2010 verzocht om hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), dan wel in de vorm van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Beide verzoeken zijn afgewezen. In zijn uitspraak van 6 juni 2012, LJN BW7702, heeft de Raad de afwijzing van de aanvraag om maatschappelijke opvang in stand gelaten op de grond dat verzoeker door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016 is geïndiceerd voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is zorgzwaartepakket GGZ05C geïndiceerd. Deze indicatie omvat zorg met verblijf, welke zorg verzoeker feitelijk kon verkrijgen door gebruik te maken van de door Dimence aangeboden en op de problematiek van verzoeker toegesneden voorziening. Voor maatschappelijke opvang was dan ook geen noodzaak aanwezig.
1.4. Op 8 augustus 2011 heeft verzoeker opnieuw om hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo, dan wel in de vorm van bijstand op grond van de WWB verzocht. Bij besluit van 6 oktober 2011 is de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 29 november 2011 is de aanvraag om maatschappelijke opvang afgewezen. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het college - niettegenstaande het feit dat verzoeker in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt aangemerkt als een kwetsbaar persoon - de bezwaren van verzoeker tegen de besluiten van 6 oktober 2011 en 29 november 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 mei 2012, 12/447, heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van verzoeker tegen het besluit 16 februari 2012, voor zover dit betrekking heeft op de besluiten van 6 oktober 2011 en 29 november 2011, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting opvang en medische behandeling genoot in een vrijheidsbeperkende locatie van het COA, welk orgaan bevoegd is om deze zorg te leveren, zodat hij geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn verzoek van 8 augustus 2011.
1.5. Bij uitspraak van 18 juli 2012, LJN BX2515, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2012 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daarbij geoordeeld dat er geen sprake is van een noodzaak tot maatschappelijke opvang omdat vaststaat dat verzoeker de geïndiceerde AWBZ-zorg met verblijf feitelijk kan ontvangen door een aanbod van Dimence. Dat verzoeker om hem moverende redenen van deze zorg geen gebruik maakt komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor zijn rekening en risico.
1.6. Op 19 juni 2012 heeft verzoeker wederom om hulp op grond van de Wmo gevraagd in de vorm van het ter beschikking stellen van een appartement. Verzoeker heeft daarbij gewezen op het feit dat CIZ de indicatie met verblijf op zijn verzoek heeft gewijzigd. Bij besluit van 6 juni 2012 heeft CIZ verzoeker geïndiceerd voor de functie Begeleiding individueel van 5 juni 2012 tot 4 juni 2027, klasse 3, gedurende 4 tot 6,9 uur per week.
1.7. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college de aanvraag om een voorziening op grond van de Wmo afgewezen op de grond dat verzoeker niet woonachtig is in de gemeente Zwolle dan wel niet aannemelijk heeft gemaakt op korte termijn in Zwolle woonachtig te zijn. De weigering van de gevraagde voorziening komt niet in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, nu verzoeker in een vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel verblijft.
1.8. Bij besluit van 11 oktober 2012 (bestreden besluit), voor zover thans van belang, heeft het college het bezwaar van verzoeker onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 3 oktober 2012 tegen het besluit van 26 juni 2012 ongegrond verklaard. Gelet op het verblijf van verzoeker in een vrijheidsbeperkende opvanglocatie valt verzoeker ten tijde van belang niet onder de verantwoordelijkheid van het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat geen sprake is geweest van nieuwe feiten en omstandigheden waarin het college aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit van 29 november 2011 te herzien. In het door CIZ op 6 juni 2012 op grond van de AWBZ afgegeven gewijzigde indicatiebesluit na de periode in geding ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het gewijzigde indicatiebesluit is afgegeven op aanvraag van verzoeker in de veronderstelling dat realisering van zorg als eerder geïndiceerd bij besluit van 7 april 2011 niet mogelijk is. Daarbij is aangegeven dat verzoeker de voorkeur geeft aan Begeleiding individueel in combinatie met opvang van de gemeente Zwolle. Hieruit is opgemaakt dat de wijziging van de indicatie niet heeft plaatsgevonden in verband met een wijziging van de gezondheidssituatie of zorgbehoefte en gaat er dan ook van uit dat verzoeker desgewenst opnieuw een indicatie zou kunnen krijgen als toegekend bij besluit van 7 april 2011 voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1. Thans is van belang dat ter zitting is bevestigd dat verzoeker tot 8 oktober 2012 verblijf heeft gehad in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel, dat hij tot 30 november 2012 verblijf heeft gehad in een tentenkamp in Amsterdam-Osdorp en dat hij ten tijde van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening wordt opgevangen in de Jozef kerk in Amsterdam.
4.2. Op 12 november 2012 heeft verzoeker verzoeken om hulp ingevolge de Wmo ingediend bij het college, alsmede bij de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college het verzoek afgewezen omdat verzoeker niet heeft aangetoond in Zwolle woonachtig te zijn dan wel dat hij op korte termijn in Zwolle woonachtig zal zijn. Tegen het besluit van 22 november 2012 heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag van 12 november 2012 afgewezen op de grond dat er een voorliggende voorziening is, dan wel kan worden gerealiseerd. Daarbij is verder aangegeven dat de GGD Amsterdam een lijst heeft van de mensen die in het tentenkamp hebben gebivakkeerd. Verzoeker komt op deze lijst voor en aan hem is bij de ontruiming op 30 november 2012, net als aan de anderen tijdelijke opvang aangeboden om op adem te komen en te kijken wat er daarna zou moeten gebeuren. Daarvan heeft verzoeker geen gebruik gemaakt. Hij is met onbekende bestemming vertrokken.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker aldus dat hij in aanmerking wil komen voor een opvangvoorziening in Zwolle, waar hij afgezonderd van anderen kan verblijven. Vanuit die situatie kan hij de in het besluit van 6 juni 2012 door CIZ geïndiceerde zorg verzilveren. In dit verband is namens verzoeker gewezen op de regiobinding die hij heeft met de gemeente Zwolle, waar hij vanaf 2006 een periode bij zijn neef heeft gewoond en vervolgens in de jaren 2008 tot en met 2011 opnieuw bij zijn neef heeft gewoond, totdat de neef is verhuisd naar Ede om te gaan samenwonen met zijn partner. Voorts is naar voren gebracht dat verzoeker van Dimence een aanbod heeft gehad dat de in het voornoemde besluit geïndiceerde zorg kan worden verkregen. In dit verband is benadrukt dat verzoeker - ondanks diverse pogingen daartoe - niet in staat is geweest de in het besluit van 7 april 2011 door CIZ geïndiceerde zorg te verzilveren.
5.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van voldoende spoedeisend belang. Verzoeker heeft - kennelijk om hem moverende redenen - geen gebruik gemaakt van het hiervoor onder 4.2 vermelde aanbod van de gemeente Amsterdam. Ter zitting is gebleken dat verzoeker op dit moment zonder problemen gebruik maakt van een opvangarrangement in de Jozef kerk in Amsterdam. Dit opvangarrangement zal - naar het zich laat aanzien - in ieder geval worden gecontinueerd tot eind maart 2013. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5.4. Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter nog op het volgende. Zoals hiervoor onder 1.3 aangegeven is verzoeker bij besluit van 7 april 2011 door CIZ geïndiceerd voor zorg naar zorgzwaartepakket GGZ05C voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016. Deze indicatie was gebaseerd op de ernstige psychiatrische problematiek van verzoeker (schizofrenie met psychoses). Ter zitting van de Raad is namens verzoeker toegelicht dat het niet mogelijk bleek in de regio van Zwolle in zijn optiek geschikt AWBZ-verblijf te realiseren. In overleg met het Zorgkantoor is vervolgens de indicatie op aanvraag aangepast, naar hetgeen in het hiervoor onder 1.6 vermelde CIZ besluit van 6 juni 2012 is geïndiceerd. Daarbij is verzoeker ervan uitgegaan dat het college opvang zou realiseren. Ter zitting van de rechtbank op 9 november 2012 is namens verzoeker verklaard dat de indicatie wellicht weer verzwaard kan worden en er in de Randstad wel AWBZ- verblijf kan worden gerealiseerd. Het komt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak in een hoger beroepszaak van verzoeker van 6 juni 2012, LJN BW7703, voor dat verzoeker, gedurende de huidige opvang, de in rechtsoverweging 4.2.4 en 4.2.5 van die uitspraak beschreven mogelijkheden onderzoekt.
6. De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.