Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 mei 2011, 10/992 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2011 heeft mr. I.D. Mak, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met reg.nr. 12/3468 WIA, plaatsgevonden op 7 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R. Damsma. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als lasser via een uitzendbureau toen hij op 30 november 2006 uitviel als gevolg van een auto-ongeval, waarna sprake was van nek- en hoofdpijnklachten. Bij het einde van de wachttijd is hem met ingang van 27 november 2008 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst, geschikt werd geacht voor passende arbeid.
1.2. Appellant heeft op 15 april 2009 hervat in productiewerk via een uitzendbureau. Op 24 april 2009 heeft hij zich ziek gemeld met klachten in verband met flauwvallen. Appellant heeft vervolgens diverse malen het spreekuur van de verzekeringsarts F. Daylan bezocht. In dat kader is door deze arts informatie opgevraagd bij de huisarts. Na het laatste spreekuur van 13 juli 2010 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen relevante beperkingen meer zijn in het functioneren. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het Uwv bepaald dat appellant per 20 juli 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 31 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2010, onder verwijzing naar het rapport van de arts J. Miedema van 31 augustus 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de arts Miedema.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - zijn standpunt gehandhaafd dat hij op grond van diverse klachten ongeschikt is voor zijn arbeid en benadrukt dat hij nog steeds last heeft van flauwvallen en ten gevolge hiervan in maart 2011 opnieuw betrokken is geraakt bij een auto-ongeval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2010 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten.
4.3. Allereerst wordt vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat onder ‘zijn arbeid’ moet worden verstaan het laatst verrichte werk van productiemedewerker, inpakker in een buizenfabriek.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De arts Miedema heeft appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Bij de beoordeling heeft de arts de door appellant in bezwaar verstrekte informatie, waaronder informatie van neuroloog dr. M.J.J. Prick van 25 februari 2010 en psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch van 30 januari 2010, en de aanwezige informatie van de behandelend sector meegewogen. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de arts in zijn rapport van 31 augustus 2010 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met zijn (geringe) beperkingen in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden als productiemedewerker te hervatten. In de rapportage van 26 januari 2011 heeft deze arts nog gereageerd op de in beroep overgelegde medische informatie met betrekking tot de klachten van appellant aan zijn linkerhand en aangegeven ook daarin geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Volgens de arts is het niet aannemelijk dat de klachten aan de linkerhand al op de datum in geding aanwezig waren. Er is geen aanleiding om het standpunt van de arts niet te onderschrijven.
4.5. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft onvoldoende reden om de onderzoeksbevindingen van de arts Miedema in twijfel te trekken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Voor de door appellant gestelde klachten, waaronder het flauwvallen, geldt dat uit de in overweging 4.4 vermelde informatie van de neuroloog naar voren komt dat bij onderzoek op 16 februari 2010 geen relevante afwijkingen zijn gevonden, met name geen uitvals- of prikkelingsverschijnselen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. Van Voorst