ECLI:NL:CRVB:2012:BY7269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2656 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2012 uitspraak gedaan. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich in 2009 ziek meldde vanwege lichamelijke en psychische klachten. In 2005 was appellante herbeoordeeld in het kader van de WAO, waarbij haar uitkering werd ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts Coehoorn had geconcludeerd dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor ten minste één van de functies die in 2005 waren geduid. De Centrale Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De rapportages van de artsen vormen een voldoende basis voor de conclusie dat appellante per 22 maart 2010 niet ongeschikt is voor haar arbeid. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen aanleiding is voor een dergelijk onderzoek. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar, met de griffier H.J. Dekker aanwezig.

Uitspraak

11/2656 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2011, 10/3569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012. Appellante is verschenen met haar gemachtigde mr. Türkkol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. In 2005 heeft in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een herbeoordeling van appellantes mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden en is de eerder aan appellante toegekende WAO-uitkering per 20 juni 2005 ingetrokken omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 15% was.
1.3. Op 12 mei 2009 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten.
Op 13 november 2009 is appellante onderzocht door verzekeringsarts P.M. van der Gugten. Op verzoek van deze verzekeringsarts is appellante op 18 december 2009 en 25 januari 2010 onderzocht door psycholoog E.H. Ameling, die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een rapport van 19 februari 2010. Naar aanleiding van eigen onderzoek en het rapport van de psycholoog, is verzekeringsarts Van der Gugten tot de conclusie gekomen dat appellante per 22 maart 2010 geschikt is voor de functies die in het kader van de WAO-herbeoordeling in 2005 zijn geduid. Bij besluit van 12 maart 2010 is de ZW-uitkering met ingang van 22 maart 2010 beëindigd. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 8 juni 2010 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen en de psycholoog onzorgvuldig te achten of het medisch oordeel onjuist te achten. Met betrekking tot de door appellante in beroep naar voren gebrachte psychische klachten, waaronder haar opname in de periode van 28 oktober 2010 tot en met 25 november 2010 zoals beschreven in de overgelegde brief van psychiater H.N. Dijkstra van 7 december 2010, heeft de rechtbank het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Coehoorn onderschreven dat op de datum in geding er geen sprake was van een aanpassingsstoornis en dat de persoonlijkheidsproblematiek in de expertise van psycholoog Ameling ook al was onderkend, waarbij deze psycholoog ook overleg heeft gehad met de behandelaar van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie dat appellante ondanks de klachten aan haar rug, de bij appellante geconstateerde psychische klachten en de waargenomen lipomen geschikt is te achten voor tenminste één van de in 2005 geduide functies voldoende inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd. Derhalve heeft het Uwv appellante terecht met ingang van 22 maart 2010 in staat geacht haar arbeid te verrichten en om die reden terecht de ZW-uitkering van appellante per die datum ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat haar psychische en lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat en dat zij ten gevolge van die klachten op en na de datum in geding niet in staat was arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij wederom de brief van psychiater Dijkstra van 7 december 2010 overgelegd. Tevens heeft zij verzocht een deskundige (psychiater) te benoemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, met juistheid heeft overwogen dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, welke regel in zoverre uitzondering lijdt dat, wanneer de verzekerde zoals in het onderhavige geval na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij het beoordelen van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de WAO, waarbij van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is, indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
4.2. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellante per 22 maart 2010 niet ongeschikt is te achten voor haar arbeid. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat en dat zij niet in staat kan worden geacht haar arbeid te verrichten. De brief van psychiater Dijkstra van 7 december 2010 is met de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Coehoorn van 23 december 2010 afdoende weerlegd. Er is geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker