ECLI:NL:CRVB:2012:BY7024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5007 ZVW + 11/5009 ZVW + 11/6177 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage en termijnoverschrijding door het College van zorgverzekeringen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroepen tegen besluiten van het College van zorgverzekeringen (Cvz) ongegrond zijn verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2012 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vaststelling van de buitenlandbijdrage die appellant verschuldigd is op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2006 en 2007. Appellant, die in België woonde en een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de buitenlandbijdrage die door Cvz is vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat Cvz de termijn van zes maanden voor het vaststellen van de jaarafrekening heeft overschreden, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat het besluit onbevoegd is genomen. De Raad oordeelt dat Cvz bevoegd was om de jaarafrekening vast te stellen, ondanks de termijnoverschrijding. Appellant heeft ook een verzoek tot kwijtschelding van de buitenlandbijdrage ingediend, maar de Raad heeft geoordeeld dat de Zvw en de Regeling dwingende regels bevatten die geen ruimte bieden voor matiging of kwijtschelding van de bijdrage. De Raad heeft de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2007 vernietigd, maar het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5007 ZVW, 11/5009 ZVW, 11/6177 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2011, 10/3858 en 10/3863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het College van zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Cvz heeft de Raad een nieuw besluit op bezwaar van 10 oktober 2011 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1961, woonde in 2006 en 2007 in Lommel (België). Hij ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 is in Nederland de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Ingevolge de Zvw is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) aangemerkt en heeft hij recht op zorg in het woonland (België) ten laste van het pensioenland (Nederland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd. De hoogte van de buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorgkosten in het woonland gedeeld door de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (woonlandfactor) Appellant heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het Belgische ziekenfonds (Christelijke Mutualiteit Limburg). Door dit orgaan is bevestigd dat hij met ingang van 16 oktober 2006 in België is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3. Bij besluit van 9 april 2008 heeft de Belastingdienst het zogenaamd Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) van appellant over 2006 vastgesteld op € 22.354,--. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze NiNbi-beschikking. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft de Belastingdienst dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 19 april 2009 heeft de Belastingdienst het NiNbi-inkomen over 2007 vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft Cvz aan appellant de definitieve jaarafrekening over 2006 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 223,79.
1.5. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft Cvz aan appellant de definitieve jaarrekening over 2007 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 3.845,96.
1.6. Bij besluit van 23 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2010 ongegrond verklaard. Cvz heeft zich op het standpunt gesteld dat de Zvw niet voorziet in een mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van de buitenlandbijdrage.
1.7. Bij besluit van 26 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is opgemerkt dat appellant op 10 april 2007, 22 mei 2007 en 22 juni 2007 informatiebrieven heeft ontvangen. Ten aanzien van het bezwaar dat het inkomen onjuist is berekend wordt appellant gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar bij de Belastingdienst tegen de NiNbi-beschikking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat Cvz de in de Regeling zorgverzekering (Regeling) neergelegde termijn, waarbinnen de jaarrekening dient te worden vastgesteld, heeft overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat Cvz met het overschrijden van de termijn niet de bevoegdheid verliest om alsnog de jaarafrekening vast te stellen. Cvz heeft appellant voldoende gecompenseerd voor de trage besluitvorming door af te zien van renteheffing.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat Cvz de premiebedragen foutief heeft berekend. Voorts heeft appellant een verzoek tot kwijtschelding van de verschuldigde premiebedragen over de jaren 2006 en 2007 gedaan.
4. Hangende het hoger beroep heeft Cvz bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit 3) - voor zover van belang - bestreden besluit 2 ingetrokken. De Belastingdienst heeft op 8 september 2011 een herziene NiNbi-beschikking afgegeven, waarbij het NiNbi-inkomen van appellant over het jaar 2007 op nihil is gesteld. Daarbij is tevens aangegeven dat het in Nederland belastbaar loon/verzamelinkomen € 19.646,-- bedraagt. Als gevolg van dit herziene besluit heeft Cvz de buitenlandbijdrage voor 2007 bij bestreden besluit 3 verlaagd vastgesteld op € 2.617,68. Omdat een bedrag van €130,-- al is ingehouden op het inkomen van appellant resteert over het jaar 2007 een te betalen bedrag van € 2.486,92.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad merkt bestreden besluit 3 aan als besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling in hoger beroep wordt betrokken.
5.2. Met bestreden besluit 3 heeft Cvz de in het bestreden besluit 2 vastgestelde buitenlandbijdrage voor het jaar 2007 gewijzigd en verlaagd. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor zover beslist is over het jaar 2007 voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3. Dit betekent dat thans nog ter beoordeling voorligt het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 3 en het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak voor zover beslist over het jaar 2006.
Ten aanzien van 2006
5.3. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 dan wel met toepassing van artikel 6.3.4 ingehouden of geïnde bijdrage, met inachtneming van het achtste tot en met het tiende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid is, voor zover van belang, bepaald dat het Cvz het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt en het verschil definitief vaststelt uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden.
5.4. De Raad is, uitgaande van de onder 1.3 opgenomen feiten, van oordeel dat Cvz door eerst bij besluit van 8 maart 2010 over het zorgjaar 2006 de definitieve jaarafrekening vast te stellen, de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn van zes maanden heeft overschreden.
5.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 november 2012, LJN BY4745, is de Raad ook thans van oordeel dat aan de overschrijding van deze termijn echter niet de consequentie kan worden verbonden dat de definitieve jaarafrekening - als een onbevoegd door Cvz genomen besluit - behoort te worden vernietigd. Cvz ontleent de bevoegdheid om een definitieve jaarrekening vast te stellen aan artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid van de Regeling stelt slechts regels over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen. Noch in de Regeling noch in de toelichting daarop staat expliciet te lezen dat de bevoegdheid van Cvz bij overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn komt te vervallen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake is van een verval- of verjaringstermijn.
5.6. Hetgeen in 5.5 is overwogen laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening behoort te worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, nu appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog een definitieve vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat hij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Appellant is immers bij brieven van 10 april 2007 en 22 juni 2007 geïnformeerd over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet en de in verband met het recht op zorg te betalen bijdrage, zodat hij redelijkerwijs rekening heeft kunnen en moeten houden met een (nog) te betalen buitenlandbijdrage. Voorts is niet gebleken dat appellant door de termijnoverschrijding nadeel heeft geleden, nu Cvz heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente. Dat de buitenlandbijdrage pas drie jaar en vijf maanden na afloop van het zorgjaar 2006 definitief is vastgesteld, is niet alleen veroorzaakt door de vertraagde besluitvorming van Cvz. Voor het opstellen van de definitieve jaarafrekening van de deels inkomensafhankelijke buitenlandbijdrage is Cvz op grond van de Regeling gehouden uit te gaan van, en is daardoor ook afhankelijk van, het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen.
5.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de bijdrage voor het zorgjaar 2006 niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Ten aanzien van 2007.
5.8. De Raad zal vervolgens het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 3 beoordelen, waarbij Cvz opnieuw de bijdrage voor zorgjaar 2007 heeft vastgesteld. Nu de Belastingdienst bij besluit van 8 september 2011 het NiNbi-besluit heeft herzien en Cvz vervolgens bij besluit van 10 oktober 2011 de bijdrage voor 2007 opnieuw heeft vastgesteld, komt de Raad ten aanzien van het jaar 2007 tot de conclusie dat er geen sprake is van schending van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn van zes maanden na het onherroepelijk worden van het NiNbi-besluit. In verband met de lange duur tussen de afloop van kalenderjaar 2007 en het (opnieuw) definitief vaststellen van de jaarafrekening verwijst de Raad naar de slotalinea van rechtsoverweging 5.6.
5.9. Appellant heeft ten slotte te kennen gegeven dat hij vanwege een schuldenregeling niet in staat is de vastgestelde buitenlandbijdragen over 2006 en 2007 te voldoen. De Raad overweegt dat de Zvw en de Regeling regels van dwingend recht bevatten. Dit houdt in dat Cvz niet van deze regels mag afwijken. De regels bieden ook geen mogelijkheid voor Cvz om de bijdrage te matigen of kwijt te schelden op grond van de redelijkheid en billijkheid of in geval van financiële problemen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Voor zover appellant niet in staat is de bijdrage in een keer te voldoen, kan hij zich tot Cvz wenden met een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep :
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij beslist is over 2007;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2011 ongegrond;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat Cvz aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.P.T. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.P.T. Pot
JvC