ECLI:NL:CRVB:2012:BY7017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6114 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtsgevolgen bij verblijf in het buitenland en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving, had aangegeven van 14 december 2010 tot en met 13 maart 2011 in het buitenland te verblijven. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam had hem bij brief van 31 januari 2011 meegedeeld dat hij met behoud van uitkering maximaal vier weken per jaar in het buitenland mocht verblijven. Tegen deze brief stond geen bezwaar open, wat leidde tot een geschil over de rechtsgevolgen van zijn verblijf in het buitenland.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de brief van de DWI niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat rechtsgevolgen, zoals een verlaging van de bijstand, pas kunnen intreden na een nadere afweging door het bestuursorgaan, waarbij onder andere moet worden vastgesteld hoe lang de appellant feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of hij de maximaal geldende vakantieduur heeft overschreden.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief geen zelfstandig rechtsgevolg had en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 december 2012.

Uitspraak

11/6114 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2011, 11/2493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant heeft op 30 november 2010 het formulier “Vakantie in Nederland. Verblijf in het Buitenland” ingeleverd bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en daarbij meegedeeld dat hij van 14 december 2010 tot en met 13 maart 2011 in het buitenland zal verblijven.
1.3. Bij brief van 31 januari 2011 (brief) heeft DWI appellant meegedeeld dat hij met behoud van uitkering maximaal vier weken per jaar in het buitenland mag verblijven en aldus tot en met 10 januari 2011 naar het buitenland mag gaan.
1.4. Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de brief gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van februari 2011 gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand over de maanden januari en februari 2011 dient te worden herberekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkheidsverklaring ligt ten grondslag dat de brief niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief wel een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft gewezen op de verandering in zijn rechtspositie en de verlaging van zijn bijstand als gevolg van de brief. Appellant heeft gesteld dat hem op 30 november 2010 door een baliemedewerker van de DWI mondeling is toegezegd dat hij langer dan vier weken in het buitenland mocht verblijven. Hij heeft op deze toezegging mogen vertrouwen en had geen reden om te twijfelen gelet op de eerdere toekenningen in 2007 en 2008 voor een verblijf van dertien weken in het buitenland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 16 november 2010, LJN BO4898), dat de brief niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland kunnen voordoen, zoals een verlaging van de bijstand, kunnen pas intreden nadat door het bestuursorgaan een nadere afweging heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden. Dit betekent, gelet op artikel 7:1, eerste lid, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, dat tegen de brief geen bezwaar openstond.
4.2. In het bestreden besluit is ook beslist op het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van februari 2011. Appellant is tegen deze beslissing niet opgekomen en heeft uitsluitend beroep ingesteld voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de brief. Wat appellant heeft gesteld over het opgewekte vertrouwen had hij naar voren kunnen brengen in het kader van de herberekening van zijn bijstand naar aanleiding van zijn verblijf in het buitenland. Overigens heeft appellant ook thans niet aannemelijk gemaakt dat een baliemedewerker de toezegging heeft gedaan dat hij langer dan vier weken in het buitenland zou mogen verblijven. Het enkele feit dat appellant in 2007 en 2008 wel dertien weken in het buitenland mocht verblijven, is daarvoor onvoldoende. Vaststaat dat appellant ten tijde van belang niet voldeed aan de voorwaarden om ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach
HD