Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 oktober 2011, 11/1063 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Namens appellante heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2012. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Wiebes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
1.1. Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard. Ingevolge de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012, LJN BV6620, staan deze besluiten in rechte vast.
1.2. Nadat is gebleken dat over de periode van 26 maart 2009 tot en met 18 juli 2010 ten onrechte nog ziekengeld aan appellante is betaald, heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2010 het ten onrechte betaalde ziekengeld, tot een bedrag van € 17.430,87 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 7 april 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de weigering om de besluiten van 26 maart 2009 en 20 juli 2009 te herzien niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (samengevat en voor zover thans relevant) overwogen dat, nu zowel een reguliere hoorzitting als een medische hoorzitting heeft plaatsgevonden het Uwv heeft voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat ingevolge het bepaalde in artikel 33 van de ZW het Uwv gehouden is om het ziekengeld dat onverschuldigd is betaald, terug te vorderen tenzij dringende reden aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van die terugvordering af te zien, dat niet gebleken is dat zich bij appellante dringende redenen als hier bedoeld voordoen en er derhalve geen redenen zijn om van de terugvordering af te zien.
3. Het hoger beroep van appellante is gericht zich tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het bestreden besluit. Zij heeft hiertoe (samengevat) aangevoerd dat niet is voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb doordat het Uwv niet beschikte over een volledig dossier waardoor geen behoorlijke uitwisseling van informatie heeft plaatsgevonden en een zorgvuldige hoorzitting niet mogelijk was. Door het Uwv zijn bij de hoorzitting toezeggingen gedaan die niet zijn nagekomen. Verder stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte geen of onvoldoende betekenis heeft toegekend aan het gegeven dat appellante zelf de fout van het Uwv onder de aandacht heeft gebracht alsmede aan de omstandigheid dat appellante als gevolg van het ten onrechte doorbetalen van ziekengeld schade heeft geleden doordat zij bedragen moest terug betalen aan de Belastingdienst en dat zij in grote financiële problemen is terechtgekomen ten gevolge waarvan zij er in psychisch opzicht “aan onder door” gaat. Ten onrechte heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de wel zeer bijzondere aspecten van onderhavige zaak. Ten slotte heeft appellante vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade gevorderd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode van 26 maart 2009 tot en met 18 juli 2010 door het Uwv aan appellante onverschuldigd ziekengeld is betaald tot een bedrag van € 17.430,87.
4.2. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigde ziekengeld terug te vorderen, tenzij - zoals is bepaald in het vierde lid van dit artikel - dringende redenen bestaan om geheel of ten dele daarvan af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2009, LJN BJ2814) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat appellante zelf de fout van het Uwv onder de aandacht zou hebben gebracht, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren, aangezien die omstandigheid niet behoort tot de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Hierbij wordt nog opgemerkt dat door appellantes gemachtigde eerst op 27 augustus 2010 contact is opgenomen met het Uwv, dat wil zeggen nadat het Uwv was gebleken dat ten onrechte aan appellante ziekengeld was betaald. Niet is gebleken dat appellante (kort) na de beëindiging van het ziekengeld bij besluit van 26 maart 2009 contact heeft gelegd met het Uwv met betrekking tot de vraag waarom nog steeds ziekengeld aan haar werd betaald. Uit de voorliggende stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd blijken geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de terugvordering optreden. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 maart 2011 genoegzaam geconcludeerd dat geen sprake is van een uitzonderlijke of bijzondere gezondheidssituatie. Op grond van het vorenstaande zijn er geen aanknopingspunten om een dringende reden aan te nemen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van de terugvordering zou moeten worden afgezien.
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van de hoorplicht wordt onderschreven nu appellante een hoorzitting heeft bijgewoond, waar zij in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen die in een verslag is vastgelegd dat aan appellante is verstrekt. Hetgeen namens appellante is aangehaald met betrekking tot de parlementaire geschiedenis inzake de Awb levert geen aanknopingspunten om tot een schending van de hoorplicht te komen. Aan de door appellantes gemachtigde opgestelde brief van 8 december 2010 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst te verbinden nu in deze brief slechts het standpunt van (de gemachtigde van) appellante omtrent hetgeen tijdens de hoorzitting aan de orde zou zijn gesteld is weergegeven.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is gesteld volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en voor een veroordeling tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst