11/3362 WWB, 11/4039 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 28 april 2011, 10/1707 (aangevallen uitspraak 1), en 31 mei 2011, 11/64 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (appellant)
[Naam betrokkene 1] (betrokkene 1) en [naam betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkene 2)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene 2 heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong en M.M. Tanahatoe. Betrokkene 1 is verschenen, met bijstand van mr. Van der Veen. Betrokkene 2 is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving sinds 7 juni 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene 1 met betrokkene 2 op het adres [adres 1] te [woonplaats] samenwoont en dagelijks werkzaamheden verricht in de winkel van betrokkene 2 heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) op verzoek van het hoofd van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is onderzoek verricht op de internetsite Hyves.nl en op diverse sites met betrekking tot de winkel van betrokkene 2, zijn bij de woning en de winkel van betrokkene 2 door een medewerker van de dienst handhaving over de periode van 8 mei 2008 tot en met 29 mei 2008 waarnemingen gedaan, zijn door de sociale recherche over de periode van 29 juli 2009 tot en met 7 augustus 2009 observaties gedaan en zijn getuigen verhoord. Betrokkenen zijn ook verhoord maar hebben daarbij een beroep gedaan op hun zwijgrecht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 27 januari 2010 de bijstand over de periode van 9 juni 2007 tot en met 31 december 2009 in te trekken en bij besluiten van 28 januari 2010 en 2[nr.] augustus 2010 de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.004,91 van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene 1 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een gezamenlijke huishouding te verzwijgen.
1.4. Bij besluiten van 16 juli 2010 (bestreden besluit 1) en 30 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen de in 1.3 vermelde besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard, deze besluiten herzien in dier voege dat de periode van intrekking wordt ingekort tot en met 30 november 2009 en het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering wordt teruggebracht tot in totaal € 32.923,77, en de bezwaren verder ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de in 1.3 vermelde primaire besluiten herroepen. Daartoe heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat, gelet op de getuigenverklaringen van de bewoners van de [adres 1] [nr.] en [nr.] te [woonplaats], aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding (gezamenlijke hoofdverblijf) is voldaan, maar dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is geweest van wederzijds zorg, het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel de gegevens waarop appellant ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf aan de [adres 1], tezamen en in onderling verband bezien, in die richting wijzen, die aanwijzingen niet toereikend zijn om het bestaan van een zodanig hoofdverblijf in voldoende mate aannemelijk te achten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat uitsluitend appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en dat het hoger beroep van appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is geweest van wederzijds zorg maar heeft dat in verweer wel betwist.
4.2. Betrokkene 1 heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel dat betrokkene 1 vanaf 9 juni 2007 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene 2 heeft en dat voldaan is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding.
4.3. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (onder andere CRvB 22 oktober 2008, LJN BG1621) moet worden geoordeeld, dat van betrokkene 1 redelijkerwijs niet kan worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank immers niet alleen bestreden besluit 1 vernietigd, maar ook de daaraan voorafgaande primaire besluiten herroepen. Gelet op die omstandigheid had betrokkene 1 geen zelfstandig belang bij het instellen van hoger beroep. Dit betekent dat de vraag of betrokkene 1 vanaf 9 juni 2007 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene 2 had, ook tot de omvang van het geding met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 behoort.
4.4. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene 1 in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2.
4.7. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.8. Appellant heeft blijkens de bestreden besluiten bij de beantwoording van de vraag waar betrokkene 1 zijn hoofdverblijf heeft, grote betekenis toegekend aan de verklaringen van twee getuigen uit de omgeving van de woning van betrokkene 2 en aan de verklaring van getuige [naam getuige 1]. Die verklaringen tonen volgens appellant aan dat betrokkene 1 niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op zijn eigen adres en in werkelijkheid woonde bij betrokkene 2.
4.9. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] te [woonplaats] heeft op 6 januari 2010 het volgende verklaard: “U vraagt mij naar de bewoning van [adres 1] nr. [nr.]. Daar wonen een man, een vrouw en een zoon. […] Ik woon hier zelf al 27 jaar. Die man, vrouw en zoon wonen sinds ongeveer drie, vier jaar naast ons. Ik denk dat ze nu het vierde jaar ingaan. We hebben niet veel contact.[…] Ik zie de man en vrouw soms ’s ochtends tussen 09.00 en 09.30 uur vertrekken in de witte auto die nu voor de deur staat.[…] Soms zie ik de auto niet wegrijden, maar dan hoor ik de autoportieren wel slaan en ik hoor de auto wegrijden. Vaak tussen 09.00 en 09.30 uur ’s ochtend. Meestal rijdt de man. Ik zie ze samen ook wel thuis komen met boodschappen. ’s Avonds komen ze vaak na zessen thuis. Donderdags, op koopavond, pas rond 22.00 uur. […] Ze hebben een hond, een lichtbruine. Daar zie ik de man vaak mee wandelen. U toont mij een foto van een vrouw. Ik herken daarop mijn buurvrouw. U toont mij een tweede foto. […] Dat is in ieder geval onze buurman van nummer [nr.].”
4.10. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] te [woonplaats] heeft op 6 januari 2010 het volgende verklaard: “U vraagt mij naar de bewoning van [adres 1] nummer [nr.]. Daar heb ik vanuit mijn woonkamer schuin naar rechts het zicht op. Ik weet dat daar een man, vrouw en een zoon wonen. […] Ik woon hier zelf 38 jaar. Ik denk dat zij daar nu een jaar of 3,4 wonen. Ze zijn daar met z’n drieën komen wonen. Ze woonden er al voor de renovatie van ongeveer 2 jaar terug. […] Ik weet dat ze gebruik maken van een witte bestelbus die nu ook bij hen voor de deur staat. Meestal rijdt de man, zij zit er meestal naast. […] Volgens mij vertrekt er ’s ochtends omstreeks 09.30 uur iemand met die auto. Ik zie dan niet wie er in de auto vertrekt. […] Ze hebben een blonde retriever waarmee ik de man regelmatig zie wandelen. […] U toont mij twee foto’s. Ik herken daarop de buurman en buurvrouw van [adres 1] nummer [nr.].”
4.11. Getuige [getuige 1] heeft op 6 januari 2010 het volgende verklaard: “Het klopt dat ik woonachtig ben op de [adres 2] te [woonplaats]. Ik huur dit appartement sinds augustus 2008 van [naam verhuurder]. […] Ik weet niet beter dan dat [verhuurder] nooit in het appartement op de [adres 2] heeft gewoond. […] Ik heb van hem zelf gehoord dat hij hier nooit heeft gewoond. {…] Ik wist dat [verhuurder] zijn appartement leeg stond. Ik heb aan hem gevraagd of ik in zijn appartement kon wonen, Dat kon wel. […] Ik heb zijn spulletjes, het was niet veel, in de berging gezet. We hebben afgesproken dat ik € 240 in de maand zou betalen. Dat mocht niet via de bank want dat kon niet vanwege zijn uitkering. Ik bracht [verhuurder] de huur elke maand naar de winkel op [winkelcentrum]. […] Als ik [verhuurder] zijn huur bracht dan nam ik ook zijn post mee. Zijn magneetsleutel deed het niet meer dus hij kon zelf niet binnenkomen.”
4.12. De in 4.11 en 4.12 aangehaalde getuigenverklaringen bevatten, behoudens de summiere verklaringen over de auto en de hond, geen feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van betrokkene 2. Uit die verklaringen blijkt ook niet op grond van welke feitelijke waarnemingen de getuigen hun verklaringen baseren. De verklaringen over het autogebruik en het wandelen met de hond zijn onvoldoende om de verklaringen van de getuigen dat ook betrokkene 1 op het adres van betrokkene 2 woont, te schragen.
4.13. Uit de in 4.13 aangehaalde getuigenverklaring kan worden afgeleid dat betrokkene 1 in de periode in geding niet op het adres [adres 2] te [woonplaats] heeft gewoond. Dat betrokkene 1 feitelijk niet woonde op het adres waar hij stond ingeschreven, geeft echter geen uitsluitsel over de vraag waar hij dan wel verbleef.
4.14. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.11 en 4.12 komt aan de verklaringen van de getuigen uit de omgeving van de woning van betrokkene 2 niet die betekenis toe die appellant en de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen, ook bezien in samenhang met de verklaring van getuige [naam getuige 1] ontoereikend om daarop de - belastende - besluiten tot intrekking en (mede)terugvordering van bijstand te baseren.
4.15. Ook indien de hiervoor in 4.11 tot en met 4.13 aangehaalde getuigenverklaringen worden bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, bestaat er, anders dan appellant meent, onvoldoende feitelijke grondslag om het bestaan van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene 2 aannemelijk te achten. De waarnemingen en observaties vormen, nog daargelaten dat die slechts twee zeer korte periodes beslaan, niet meer dan mogelijke aanwijzingen voor gezamenlijk hoofdverblijf. Betrokkene 1 is bij de waarnemingen in mei 2008 slechts een - niet nader gespecificeerd - aantal malen waargenomen in de woning van betrokkene 2, terwijl ook de auto die hij toen bezat een
- evenmin nader gespecificeerd - aantal keren in de directe omgeving van de woning van betrokkene 2 is waargenomen. Bij de observaties in 2009 is vier keer een man met donkerblond haar waargenomen in de woning van betrokkene 2, maar in de verslaglegging van de observaties staat niet vermeld dat de waargenomen man betrokkene 1 betrof. Dat betrokkene 1 op Hyves heeft vermeld dat hij een relatie heeft met [voornaam betrokkene 2] (de voornaam van betrokkene 2) en met een partner woont en dat de zoon van betrokkene 2 heeft vermeld dat hij bij zijn ouders woont, zijn evenzeer slechts mogelijke aanwijzingen dat betrokkene 1 met betrokkene 2 samenwoont. Al deze aanwijzingen hadden voor appellant aanleiding kunnen zijn om, bijvoorbeeld door het doen van een huisbezoek op het adres van betrokkene 1, nader te onderzoeken wat de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene 1 was.
4.16. Uit hetgeen is overwogen in 4.11 tot en met 4.15 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.2 genoemde rapport van 20 januari 2010, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene 1 in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2. Aangezien aan een van de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB niet is voldaan, behoeft de vraag of aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, wel is voldaan geen bespreking.
4.17. Uit 4.16 volgt dat er geen toereikende basis was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene 1 over de in geding zijnde periode en, hiermee samenhangend, dat evenmin een toereikende basis bestond voor medeterugvordering van de kosten van bijstand van betrokkene 2.
4.18. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd en de in 1.3 vermelde primaire besluiten heeft herroepen, zij het dat dit in aangevallen uitspraak 1 op onjuiste gronden is gebeurd. De hoger beroepen slagen daarom niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.748,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (betrokkene 1 € 874,-- en betrokkene 2 € 437,--).
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 874,-- en
van betrokkene 2 tot een bedrag van € 437,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van in totaal € 908,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.G. Kasdorp en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.