11/2405 WWB, 11/2406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 maart 2011, 10/5592 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op respectievelijk 15 mei 2009 en 23 juni 2009 heeft ten aanzien van appellant een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De conclusie van deze onderzoeken, neergelegd in rapportages van gelijke datum, is dat appellant bepaalde beperkingen heeft - hij is niet geschikt voor fysiek zwaar werk, werkplekken met grote temperatuurswisselingen en stoffige of vochtige werkplekken - maar dat hij, rekening houdend met deze beperkingen, fulltime belastbaar is voor uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt.
1.3. Naar aanleiding van deze rapportages is appellant in augustus 2009 aangemeld voor een praktijktraining bij Act4work. Op de eerste afspraak op 14 oktober 2009 bij Act4work is appellant zonder bericht niet verschenen. Op de tweede afspraak op 27 oktober 2009 is appellant weliswaar verschenen, maar heeft hij meegedeeld niet aan de training te kunnen deelnemen vanwege zijn medische klachten. Op 17 en 23 november 2009 heeft de arbeidsconsulente met appellant gesprekken gehad en is appellant in de gelegenheid gesteld medische gegevens over te leggen waaruit blijkt dat hij, zoals hij stelt, medisch te ziek is om te werken. Appellant heeft die stukken niet overgelegd. Voor de derde afspraak bij Act4work op 14 december 2009 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij een huisbezoek op 16 december 2009 is appellant niet aangetroffen en heeft appellante verklaard dat hij met zijn kinderen naar het zwembad was. Op 5 januari 2010 heeft de arbeidsconsulente met appellant een gesprek gehad over het voornemen van het college hem een maatregel op te leggen.
1.4. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2009 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan het traject bij Act4work.
1.5. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant heeft niet geweigerd gebruik te maken van de aangeboden voorziening. Hij heeft het immers wel geprobeerd, maar was door zijn slechte gezondheid niet in staat deel te nemen aan de praktijktraining. Er is hooguit sprake van het niet voldoende gebruik maken van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder f, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente ’s-Gravenhage (Verordening), in welk geval volstaan had moeten worden met een verlaging van de bijstand met 30% gedurende een maand. De maatregel is disproportioneel, gelet op de medische situatie van appellant. Daarbij komt dat appellanten na het opleggen van de maatregel enige maanden geen bijstand hebben ontvangen, waardoor zij hun vaste lasten niet konden betalen en door deurwaarders gedreigd is met beslaglegging. Deze fout is later door het college hersteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de onder 1.3 weergegeven feiten volgt dat appellant in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de aan hem aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB. Er is geen grond aan te nemen dat appellant slechts in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van de voorziening, nu hij nimmer met de praktijktraining is begonnen.
4.2. Nu appellant geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening, was het college ingevolge artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen overeenkomstig de Verordening.
4.3. Ingevolge artikel 18, tweede lid, laatste volzin, van de WWB wordt van een verlaging van de bijstand afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant door zijn slechte gezondheid niet in staat was deel te nemen aan de praktijktraining, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant is reeds tijdens het gesprek op 17 november 2009 verzocht om zijn stelling met medische gegevens te onderbouwen, maar hij heeft niet aan dit verzoek voldaan. De enkele in bezwaar overgelegde brief van de huisarts van 31 mei 2010, waarin appellant wordt doorverwezen naar een psychiater, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant ten tijde van belang, in weerwil van de rapportages van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige, om medische redenen geen gebruik kon maken van de aangeboden voorziening. Het niet gebruik maken van de voorziening kan appellant dan ook worden verweten.
4.4. Het college heeft overeenkomstig artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening de bijstand van appellanten verlaagd met 100% gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Verordening worden bij het opleggen van de maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw genomen. Ingevolge het vierde lid kan het college in afwijking van het gestelde in deze Verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager vaststellen. Wat appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college ten gunste van appellanten van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening had moeten afwijken. De stelling van appellanten dat zij na het opleggen van de maatregel enige maanden geen bijstand hebben ontvangen, waardoor zij hun vaste lasten niet konden betalen en door deurwaarders gedreigd is met beslaglegging, kan niet tot het oordeel leiden dat de maatregel disproportioneel is. Het ten onrechte niet betalen van de bijstand na mei 2010 staat los van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel. Overigens heeft het college deze fout later hersteld.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.