Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 april 2011, 10/1494 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 18 december 2012
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen vanaf 1 september 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In 2006 heeft het college het recht op bijstand van appellant herzien en de daardoor teveel verstrekte bijstand van hem teruggevorderd in verband met het feit dat hij zeven autokentekens op zijn naam had gehad, waarvan hij geen melding had gemaakt. Daarnaast heeft het college een maatregel opgelegd. In 2009 heeft het college geconstateerd dat appellant wederom drie kentekens op zijn naam had gehad. De betreffende kentekens stonden op naam van appellant van respectievelijk 27 augustus 2007 tot en met 25 oktober 2007, 7 november 2008 tot en met 16 februari 2009 en 18 maart 2009 tot en met 18 juni 2009.
De kentekenbewijzen zijn ongeldig verklaard in verband met de export van de voertuigen.
1.3. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 29 maart 2010 het recht op bijstand van appellant ingetrokken over de maanden oktober 2007, februari 2009 en juni 2009 en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.421,09 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat, gelet op inkomsten, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 14 april 2010 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant vanaf 1 april 2010 met 40% verlaagd voor een periode van één maand en de toepassing van de maatregel verspreid over twee maanden, in die zin dat over de maanden april en mei 2010 de uitkering met 20% wordt verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Op grond van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (Maatregelenverordening) leidt een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,-- tot een maatregel van deze hoogte.
1.5. Appellant heeft in bezwaar tegen de besluiten van 29 maart 2010 en 14 april 2010 een verklaring van zijn broer, gedateerd 7 juni 2010, overgelegd. Deze in het Frans gestelde verklaring houdt kort gezegd in dat hij de laatste eigenaar is van de drie voertuigen waarvan de kentekens op naam van appellant hebben gestaan en dat appellant hem heeft geholpen met het transporteren van de auto’s. Appellant heeft voor de vervoerskosten een vergoeding van niet meer dan € 50,-- per auto ontvangen, aldus de verklaring. Tevens heeft appellant drie handgeschreven facturen in het geding gebracht, waarop is vermeld dat zijn broer de auto’s heeft verkocht voor onderscheidenlijk € 850,--, € 400,-- en € 200,--. Appellant heeft aangevoerd dat hij enkel een auto op zijn naam zet zodat zijn broer in België, die hier niet aan de administratieve voorwaarden kan voldoen, deze kan meenemen.
1.6. Bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de samenloop van de invordering en de maatregel gedurende de maanden april en mei 2010 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd, gelet op de ontvangen vergoeding van € 50,-- per auto. De waarde van de auto’s leidde niet tot een overschrijding van de vermogensgrens. Het terug te vorderen bedrag zou beperkt moeten blijven tot driemaal € 50,--. Met betrekking tot de maatregel heeft appellant aangevoerd dat de hoogte daarvan, gezien de ontvangen vergoeding van € 50,-- per auto, niet gerechtvaardigd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant, door geen melding te maken van de transacties in de onder 1.3 genoemde maanden, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin is appellant niet geslaagd. Controleerbare en sluitende gegevens over de transacties met betrekking tot de op naam van appellant gestelde auto’s, zoals gegevens over de herkomst, financiering en verkoop/export, ontbreken. De verklaring van de broer van appellant en de handgeschreven facturen zijn zonder onderbouwing met dergelijke verifieerbare gegevens onvoldoende om aan te nemen dat appellant slechts een bedrag van
€ 50,-- per geëxporteerde auto heeft ontvangen. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel. Dit betekent dat het recht op bijstand over de in 1.3 genoemde maanden niet kan worden vastgesteld, zodat het college bevoegd was de bijstand over die maanden in te trekken en terug te vorderen.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het college bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel terecht is uitgegaan van een benadelingsbedrag tussen € 2.000,-- en € 4.000,--. Van deze schending van de inlichtingenverplichting heeft het college appellant terecht een verwijt gemaakt. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, zoals weergegeven in 3, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, aanleiding geven om de verlaging van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 13 van de Maatregelenverordening op minder te stellen dan 20% over twee maanden.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.G. Kasdorp en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila