ECLI:NL:CRVB:2012:BY6559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant, A. te B., door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De intrekking vond plaats op basis van het niet overleggen van gevraagde gegevens en het schenden van de inlichtingenverplichting. Appellant had verzuimd om belangrijke financiële documenten te overleggen, waaronder bankafschriften en bewijsstukken van zijn inkomsten. Het college had appellant herhaaldelijk de kans gegeven om de ontbrekende stukken aan te leveren, maar hij slaagde er niet in om aan deze verplichtingen te voldoen. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet disproportioneel was, ondanks de financiële gevolgen voor appellant. Ook het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, werd afgewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

11/2410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 maart 2011, 10/1307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. H.H. van Steijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Voor appellant is verschenen mr. dr. Van Steijn. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een signaal dat appellant zwart zou werken, heeft het Team Handhaving Arbeidsmarkt en Sociale Zaken van de regio ’s-Hertogenbosch (AmSZ) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft AmSZ dossieronderzoek gedaan, waarnemingen uitgevoerd, informatie ontvangen van de casemanager van appellant en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 2 november 2009 met het verzoek een aantal bescheiden mee te nemen.
1.2. Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college met ingang van 2 november 2009 het recht op bijstand van appellant opgeschort op de grond dat hij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellant had verzuimd over te leggen:
-kopieën van afschrift nummer 9, blad 1 en 2 van ABN-Amro-rekening [rekeningnummer];
-kopieën van afschriften van SNS-rekening [rekeningnummer] vanaf 1 januari 2009;
-kopieën van afschriften van alle andere bank- en/of giro- en/of creditcard- en/of spaarrekeningen vanaf 1 januari 2009.
Tevens is hem tot 16 november 2009 de gelegenheid geboden om de ontbrekende en nog een aantal andere stukken over te leggen, namelijk:
-deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit de herkomst blijkt van de stortingen op rekening [rekeningnummer] in de periode 1 januari 2009 tot en met 10 september 2009;
-betaalbewijzen van de bekostiging van de vakantie naar Colombia in 2009;
-deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken teneinde aan te tonen hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2009.
Omdat appellant nog niet alle gevraagde stukken had overgelegd, heeft het college hem wederom, tot 24 november 2009, uitstel verleend.
1.3. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 november 2009 ingetrokken op de grond dat appellant niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, terwijl die stukken nodig zijn om het recht op bijstand te beoordelen. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2009 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting in verband met inkomsten heeft geschonden. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2009 tot een bedrag van € 7.746,05 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 17 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2009 gegrond verklaard voor zover het college in dat besluit ten onrechte heeft verwezen naar meer inkomsten. Het college heeft de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2009 ingetrokken op grond van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 2 november 2009
4.1.1. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.2. De door het college bij besluit van 3 november 2009 aan appellant gevraagde stukken zijn gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijn, te weten voor 24 november 2009, heeft ingeleverd. Zo staat vast dat appellant heeft verzuimd van bankafschrift nummer 9 van de ABN-Amro de bladen 2 en 3, en de afschriften van zijn mastercardrekening over te leggen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over die stukken heeft kunnen beschikken. Het beroep van appellant op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2010 (10/1176), waarbij ten behoeve van appellant een voorlopige voorziening is getroffen, kan niet slagen, omdat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld over een geschil dat ziet op een andere periode en om andere door het college opgevraagde stukken en informatie dan in deze procedure. Evenmin kan het beroep op de uitspraak van de Raad van 1 september 2009, LJN BJ7869, slagen. In die uitspraak is komen vast te staan dat de betrokkenen niet meer beschikten over bepaalde gevraagde gegevens en deze ook niet meer konden verkrijgen. In het geval van appellant is dit niet komen vast te staan voor de hiervoor genoemde stukken.
4.1.3. Uit 4.1.2 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 2 november 2009 in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking over de periode van 1 januari 2009 tot 2 november 2009
4.2.1. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2.2. Appellant heeft betoogd dat in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is op welke gronden het college over de in geding zijnde periode de bijstand van appellant intrekt. In het bestreden besluit is op de eerste pagina ondubbelzinnig aangegeven dat het college over de in geding zijnde periode intrekt op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de bezwaarcommissie en het rapport van de AmSZ van 25 november 2009. Uit dat advies in samenhang bezien met het rapport volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Onduidelijk is gebleven waarvan appellant in de in geding zijnde periode heeft geleefd, gelet op onder meer de hoogte van zijn hypotheeklasten in relatie tot de hoogte van de bijstand. Het betoog van appellant treft geen doel.
4.2.3. Gelet op 4.2.2 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 1 januari 2009 tot 2 november 2009.
Terugvordering
4.3.1. Appellant heeft betoogd dat het volledig terugvorderen van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode disproportioneel is. Dit betoog slaagt niet. Uit het rapport van 25 november 2009 van AmSZ volgt dat appellant dermate grote uitgaven had in verhouding tot de hoogte van zijn bijstandsuitkering, dat het college daaraan op goede gronden het vermoeden kon ontlenen dat appellant over onbekende inkomsten beschikte. Om daarover duidelijkheid te verkrijgen, heeft het college appellant gevraagd de onder 1.3 genoemde stukken over te leggen. Nu appellant niet alle stukken heeft overgelegd die het college heeft gevraagd, is de onduidelijkheid niet weggenomen. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de terugvordering disproportioneel is.
4.3.2. Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op dringende redenen in verband met financiële problemen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Dit beroep slaagt niet. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin
RB