Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2011, 10/1650 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
Datum uitspraak: 13 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van der Zandt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, advocaat en H. Koolhof.
1. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft het college de functie van appellant van medewerker schuldsanering ingedeeld in de functiefamilie medewerker externe dienstverlening bandbreedte B, welke functie is ingedeeld in hoofdgroep III met 12 punten voor de bij de functiewaardering betrokken gezichtspunten, overeenkomend met schaal 8. Appellant is met ingang van 1 januari 2006 ingepast in die schaal.
1.1. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 15 december 2009 (09/2876) heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Hiertoe is overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat de (zeer) complexe schuldhulpvragen eerst na 1 januari 2006 zijn uitbesteed en dat de behandeling daarvan tot dan toe aan appellant was opgedragen. Daarnaast wordt uitgegaan van een peildatum op 1 januari 2005 of later dat jaar. Nu het college zich op het standpunt stelt dat een indeling in een functieprofiel met een HBO-niveau onjuist zou zijn, omdat de complexe schuldhulpvragen worden uitbesteed, is de indeling van de functie van appellant ondeugdelijk gemotiveerd en daarmee ook de functiewaardering en inpassing van appellant.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 31 maart 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe is overwogen dat, nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2009, uitgegaan moet worden van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de (zeer) complexe schuldhulpvragen eerst na 1 januari 2006 zijn uitbesteed en dat de behandeling daarvan tot dan toe aan appellant was opgedragen. Het college heeft met het bestreden besluit geen juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van 15 december 2009 en ten onrechte zijn standpunt gehandhaafd dat appellant op 1 januari 2006 geen (zeer) complexe schuldhulpvragen behandelde.
2.1. Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het standpunt van het college dat het verrichten van complexe schuldhulpvragen geen onderscheidend criterium is haar niet onjuist voorkomt. Nu het college voldoende heeft gemotiveerd dat appellant werkzaam is op een afgebakend terrein, is de indeling van de functie van appellant niet onhoudbaar, waardoor de rechtbank aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Evenals de rechtbank stelt de Raad voorop dat indien een bestuursorgaan niet (tijdig) is opgekomen tegen een uitspraak van de rechtbank waarin deze - uitdrukkelijk en zonder voorbehoud - een rechtsoordeel heeft gegeven ten aanzien van hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend vergt dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging ten grondslag gelegde overwegingen. Wordt dus een besluit vernietigd en moet opnieuw worden voorzien dan is het bestuur gebonden aan de overwegingen van de rechter die afdeden aan hetgeen aan dat besluit ten grondslag was gelegd en waartegen hij in hoger beroep had kunnen komen.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de juistheid van het oordeel van de rechtbank (in de uitspraak van 15 december 2009) dat de (zeer) complexe schuldhulpvragen eerst na 1 januari 2006 zijn uitbesteed en dat de behandeling daarvan tot dan toe aan appellant was opgedragen. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat hier geen sprake is van een rechtsoordeel, maar van een blote weergave van feiten, zoals de rechtbank die althans heeft gezien. Het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend zoals benoemd onder 3.1 kan naar zijn aard enkel zien op rechtsoordelen in die uitspraak. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van
15 december 2009 door zijn standpunt te handhaven dat appellant op 1 januari 2006 geen (zeer) complexe schuldhulpvragen behandelde. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
3.3. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de Raad staat voor de beoordeling van het inleidende beroep.
3.4. Appellant heeft daarin aangevoerd dat hij ten onrechte is ingedeeld in de functiefamilie medewerker externe dienstverlening bandbreedte B, omdat zijn werkzaamheden op HBO-niveau liggen. Hij verricht beleidsadviserende werkzaamheden, behandelt (zeer) complexe schuldhulpvragen en heeft bij het college op HBO-niveau stage gelopen.
3.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit tot inpassing in de functie van medewerker externe dienstverlening bandbreedte B op goede gronden tot stand is gekomen. Eind 2005 zijn de aard en wijze waarop de gemeente Doesburg de schuldhulpverlening vorm gaf gewijzigd van een werkwijze waarbij directe schuldhulpverlening werd verleend naar een aanpak waarbij de gemeente de rol van regisseur vervult en de daadwerkelijke uitvoering onderbrengt bij externe partijen. Hieruit vloeit voort dat ook de rol van de ambtenaar schuldhulpverlening is gewijzigd en er geen sprake meer is van complexe schuldhulptrajecten op klantniveau. Ten tijde van het vaststellen op 1 november 2005 van het functiewaarderingssysteem “methode en procedureregeling organieke en generieke functiebeschrijving en -waardering 2005 gemeente Doesburg” was reeds besloten tot uitbesteding van de schuldhulptrajecten. Met het oog daarop zijn de beschrijving en de waardering van de organieke functie van appellant tot stand gekomen.
3.6. Het college heeft verder aangegeven dat, mede gelet op bovenstaande, het verrichten van complexe schuldhulpvragen geen onderscheidend criterium kan zijn. De functie van appellant is ingedeeld in de functiefamilie medewerker externe dienstverlening bandbreedte B, omdat appellant werkzaamheden op een afgebakend terrein van complexe aard verricht, namelijk de schuldhulpverlening. De werkzaamheden van appellant hebben geen betrekking op gecompliceerde en/of meer omvattende of in breder verband doorwerkende aangelegenheden.
3.7. Volgens vaste rechtspraak dient de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de bestreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.8. De Raad kan - gelet op het hier aan de orde zijnde terughoudend toetsingskader - het college in haar standpunt zoals genoemd in 3.5 en 3.6 volgen. Dit standpunt is door appellant onvoldoende weersproken en daarbij komt het de Raad niet onjuist voor. Het betoog van appellant leidt veeleer tot de conclusie dat door hem werkzaamheden van complexe aard worden verricht, en niet dat deze werkzaamheden niet binnen een afgebakend terrein passen.
4. Het inleidend beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 874,- aan verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 227,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) M.R. Schuurman