ECLI:NL:CRVB:2012:BY6553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2030 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsbedrag over de periode van januari tot en met maart 2010

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 1.833,89 netto door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. Appellant ontving sinds 13 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand van appellant bij besluit van 13 april 2010 met ingang van 1 november 2009 ingetrokken, omdat appellant voldoende inkomsten uit arbeid had om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het college heeft vervolgens bij besluit van 29 april 2010 de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat door appellant werd betwist.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden het bedrag van € 1.833,89 heeft teruggevorderd. Appellant had aangevoerd dat dit bedrag niet als bijstand, maar als onverschuldigde betaling moest worden aangemerkt. De Raad verwierp deze stelling, omdat het college had aangetoond dat het bedrag daadwerkelijk bijstand betrof, zoals blijkt uit het herberekeningsoverzicht dat bij het bestreden besluit was gevoegd.

Daarnaast heeft appellant gesteld dat hem telefonisch was meegedeeld dat het bedrag betrekking had op een trajectvergoeding en dat hij dit niet zou hoeven terugbetalen. Het college heeft deze toezegging betwist en de Raad oordeelt dat er geen bewijs is voor de claim van appellant. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2030 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2011, 10/4563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Voor appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 13 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het college heeft de bijstand van appellant bij besluit van 13 april 2010 met ingang van
1 november 2009 ingetrokken op de grond dat appellant voldoende inkomsten uit arbeid heeft om de kosten voor het dagelijks levensonderhoud zelf te betalen.
1.3. Op 26 april 2010 heeft het college onder meer € 1.833,89 op de rekening van appellant overgemaakt.
1.4. Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college de over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.582,56 bruto over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 december 2009 en een bedrag van € 1.833,89 netto over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010.
1.5. Bij besluit van 16 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2010 gegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdig aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft voldaan zodat geen sprake kan zijn van bruto terugvordering. Verder heeft het college het terug te vorderen bedrag herberekend en lager vastgesteld omdat appellant in november 2009 inkomsten beneden de voor hem geldende bijstandsnorm had. Voorts heeft het college overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van de ter zake geldende beleidsregels af te wijken en dat evenmin is gebleken van dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 december 2009 op een juiste grondslag berust. In geschil is uitsluitend de vraag of het college op goede gronden het bedrag van € 1.833,89 heeft teruggevorderd.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van € 1.833,89 niet is aan te merken als aan hem betaalde bijstand, maar als onverschuldigde betaling anderszins. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat het genoemde bedrag bijstand betreft over de maanden januari 2010 tot en met maart 2010. Dat het om bijstand gaat, volgt ook uit het door het college bij het bestreden besluit gevoegde herberekeningsoverzicht. Uit dat overzicht blijkt namelijk dat het bedrag van € 1.833,89 is opgebouwd uit de in die periode ingevolge de WWB geldende maandelijkse normbedragen voor een alleenstaande inclusief de toeslag, waarop arbeidsinkomsten en suppletie in mindering zijn gebracht. Het enkele feit dat op de aan appellant uitgereikte betalingsspecificatie van 26 april 2010 niet is aangegeven waarop het bedrag zag, maakt niet dat appellant ervan heeft mogen uitgaan dat dit bedrag geen bijstand betrof.
4.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat een medewerker van het college telefonisch aan hem heeft meegedeeld dat de betaling van € 1.833,89 betrekking zou hebben op een trajectvergoeding en dat appellant dat bedrag niet zou hoeven terug te betalen. Het college heeft evenwel betwist dat een toezegging met die strekking aan appellant is gedaan. Nu ook de gedingstukken geen steun bieden voor de stelling van appellant, slaagt deze beroepsgrond evenmin.
4.4. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 aan appellant verleende bijstand terug te vorderen.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.G. Kasdorp en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.M. Tason Avila
IJ