ECLI:NL:CRVB:2012:BY6536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bijstandsverlening in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. Dit besluit was gebaseerd op een brief van 13 juli 2010, waarin het college de appellant meedeelde dat hij niet langer dan vier weken met behoud van uitkering in het buitenland mocht verblijven. De Raad oordeelde dat deze brief niet zelfstandig op rechtsgevolg was gericht, waardoor het bezwaar van de appellant niet ontvankelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De appellant had aangevoerd dat het onredelijk zou zijn om zijn bijstand te stoppen tijdens zijn verblijf in het buitenland, maar de Raad oordeelde dat rechtsgevolgen pas kunnen intreden na een nadere afweging door het bestuursorgaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/489 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2010, 10/4575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Voor appellant is mr. Willering verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een gehuwde op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 7 juni 2010 op een formulier “Vakantie in Nederland/Verblijf in het buitenland” aan het college meegedeeld gedurende de periode van 1 juli 2010 tot en met 25 augustus 2010 naar het buitenland te gaan. Bij brief van 13 juli 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hem op grond van de toepasselijke wetgeving niet is toegestaan langer dan vier weken met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Dit betekent dat appellant tot en met 28 juli 2010 met behoud van uitkering naar het buitenland mag gaan. Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 13 juli 2010 niet is gericht op zelfstandig rechtsgevolg, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar mogelijk is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het onredelijk hard zou zijn om de bijstand te stoppen gedurende de tijd dat hij langer dan vier weken op vakantie is. Hij zit weliswaar in een traject met een dagdeel aan sport, maar hij is 64 jaar, heeft bijna geen kans meer op een baan en is al vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Tevens zouden zijn vrouw en kind, indien appellant langer dan vier weken in het buitenland verblijft, in aanmerking moeten komen voor een alleenstaande ouderuitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 24 januari 2012, LJN BV1867) is de brief van 13 juli 2010 niet zelfstandig op rechtsgevolg gericht. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland kunnen voordoen, zoals beëindiging, herziening van of verlaging van de bijstand, kunnen pas intreden nadat door het bestuursorgaan daarover een nadere afweging heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt pas indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximale geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden. Overigens heeft de gemachtigde van appellant ter zitting te kennen gegeven niet te weten of appellant langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven en zo ja, of dat verblijf gevolgen heeft gehad voor de bijstandsverlening aan appellant.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach
IJ