ECLI:NL:CRVB:2012:BY6459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5993 ZW + 11/7551 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en terugvordering van ziekengeld door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering en terugvordering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1 april 2009 ziek was door oogklachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had echter op basis van medische beoordelingen besloten om de uitkering per 23 augustus 2010 te beëindigen, omdat appellant weer geschikt werd geacht voor zijn eigen arbeid. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank Rotterdam had in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bekrachtigd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van lichtere werkzaamheden als maatstaf voor zijn arbeid en dat hij door zijn oogkwaal niet in staat was om zijn eigen werk of zelfs lichtere werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de standpunten van het Uwv en dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de uitkering te beëindigen en het ten onrechte betaalde ziekengeld terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een medisch deskundige, aangezien de rechtbank al voldoende had overwogen dat appellant kon worden gehouden aan de omschrijving van zijn werkzaamheden tegenover de verzekeringsarts. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

11/5993 ZW, 11/7551 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2011, 10/4914 (aangevallen uitspraak I) en 22 december 2011, 11/2599 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Na sluiting van de behandeling is appellant verschenen en is de behandeling heropend om appellant in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader toe te lichten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is vanaf 23 maart 2009 laatstelijk werkzaam geweest voor uitzend- en aannemersbureau [D.]. Op 27 maart 2009 en 31 maart 2009 heeft appellant in het ziekenhuis zogeheten laserbehandelingen aan zijn linkeroog ondergaan. Appellant heeft zich per 1 april 2009 ziek gemeld met oogklachten en aan appellant is met ingang van dezelfde datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij onderzoek op 16 augustus 2010 is een verzekeringsarts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 23 augustus 2010 weer geschikt is voor het verrichten van zijn eigen arbeid. Bij besluit van 16 augustus 2010 is de uitkering van appellant op grond van de ZW beëindigd per 23 augustus 2010.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapportage ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts van 22 november 2010.
1.4. Op 22 november 2010 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met oogklachten. Aan appellant is uitkering op grond van de ZW in de vorm van voorschot betaald met ingang van 23 november 2010. Na onderzoek van appellant op 24 maart 2011 is een verzekeringsarts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant weer in staat was zijn eigen arbeid te verrichten per 25 maart 2011. Bij besluit van 24 maart 2011 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 25 maart 2011 geen recht meer heeft op ZW-uitkering. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 456,48 aan volgens het Uwv ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de periode 25 maart 2011 tot en met 3 april 2011 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 maart 2011 en 8 april 2011 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de werkzaamheden als meerijden naar verschillende werklocaties, het tolken en het aan- en afkoppelen van aanhangers als maatstaf voor zijn arbeid. Van de andere, zwaardere werkzaamheden is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die zijn maatstaf arbeid vormen. Uitgaande van de juiste maatstaf arbeid, heeft volgens de rechtbank het Uwv appellant terecht in staat geacht tot het verrichten zijn arbeid vanaf 23 augustus 2010.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak II het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, door bij de besluitvorming uit te gaan van de lichte werkzaamheden, de juiste arbeid als maatstaf genomen. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de overweging daarover in aangevallen uitspraak I. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Wat de terugvordering betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat er door appellant geen afzonderlijke beroepsgronden tegen zijn ingebracht en omdat van dringende redenen, die aanleiding hadden moeten geven om van terugvordering af te zien, niet is gebleken, kan besluit 2 de rechterlijke toets doorstaan.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraken en heeft al hetgeen hij reeds in de bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht gehandhaafd. Vooral is herhaald dat ten onrechte door het Uwv is uitgegaan van de - slechts tijdelijk - door appellant verrichte, lichtere werkzaamheden als maatstaf voor zijn arbeid. Verder is herhaald dat appellant zodanig beperkt is als gevolg van zijn oogkwaal dat hij zijn eigen arbeid, maar ook het lichtere werk niet meer kan verrichten. Ter zitting heeft appellant verzocht om een medisch deskundige in te laten schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke kaders wordt verwezen naar overweging 2 van aangevallen uitspraak I en overweging 2.3 van aangevallen uitspraak II.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in de beroepen bij de rechtbank en heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de standpunten van het Uwv over de weigering van ziekengeld op beide data in geding en de terugvordering van het ten onrechte betaalde ziekengeld. Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak I zowel als in aangevallen uitspraak II en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Er is geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. De rechtbank heeft met name met juistheid overwogen dat appellant kan worden gehouden aan de omschrijving van zijn werkzaamheden tegenover de verzekeringsarts.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M. Sahin