09/3142 WWB, 09/3145 WWB, 12/4670 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2009, 08/3861 en 08/3862 (aangevallen uitspraken)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 23 april 2012 heeft mr. De Kaste de Raad meegedeeld dat hij niet langer als gemachtigde van appellant optreedt.
De meervoudige kamer heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 juli 2012. Appellant is niet verschenen, het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
Na de behandeling ter zitting heeft de meervoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het college heeft op 1 augustus 2012 een nader besluit genomen.
De enkelvoudige kamer heeft de zaken op 5 november 2012 opnieuw ter zitting behandeld. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Telting.
OVERWEGINGEN
1. Voor de voorgeschiedenis van deze zaken verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
23 november 2010, LJN BO05433. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad eveneens naar deze uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 21 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10%. Hij heeft aan het college opgegeven woonachtig te zijn bij zijn broer, [broer], op het adres [adres].
1.2. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 3 mei 2006 op de grond dat appellant per die datum niet meer stond ingeschreven in de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college de bijstand per 3 mei 2006 ongewijzigd voortgezet en de bijstand met ingang van 4 juli 2007 ingetrokken. Aan de voortzetting per 3 mei 2006 is ten grondslag gelegd dat, vanwege onvoldoende onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant, niet onomstotelijk is komen vast te staan dat hij met ingang van 3 mei 2006 niet meer woonde op het opgegeven adres. Aan de intrekking met ingang van 4 juli 2007 is ten grondslag gelegd dat appellant niet wenste mee te werken aan een huisbezoek dat het college op 7 augustus 2007 wilde afleggen in het kader van de beoordeling van een nieuwe aanvraag om bijstand van 4 juli 2007.
1.3. Naar aanleiding van de intrekking van de bijstand met ingang van 4 juli 2007 heeft appellant op 25 februari 2008 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Hierbij heeft appellant vermeld dat hij weliswaar bij zijn broer woont, maar dat hij een strikt gescheiden huishouding met hem voert en dat bij appellant sprake is van een zorgbehoefte. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant van 25 februari 2008 afgewezen. Bij besluit van 21 augustus 2008 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 1 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer en bij appellant geen sprake is van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.4. Op 7 april 2008 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 21 augustus 2008 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 22 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de afwijzing van de aanvraag van
25 februari 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij hem sprake is van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB op grond waarvan hij recht heeft op bijstand. De door hem overgelegde informatie van zijn behandelend psychiater is daartoe voldoende. Daarnaast is sprake van een onzorgvuldig genomen besluit, omdat het college heeft nagelaten advies in te winnen bij de GGD. Bovendien heeft appellant jarenlang bijstand ontvangen, terwijl de feitelijke situatie niet is gewijzigd. De aanvraag van 7 april 2008 is ten onrechte onder verwijzing naar de afwijzing van de eerdere aanvraag afgewezen. Het college had nader onderzoek moeten verrichten en het kan appellant niet worden verweten dat hij zijn zorgbehoefte niet nader heeft onderbouwd.
4. Ter uitvoering van de in 1 genoemde uitspraak heeft het college bij besluit van 7 oktober 2011 de bijstand van appellant vanaf 4 juli 2007 tot 25 februari 2008 onverminderd voortgezet naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10%.
5. Vervolgens heeft het college bij besluit van 1 augustus 2012 (bestreden besluit 3) aan appellant over de periode van 25 februari 2008 tot 27 maart 2008 bijstand toegekend, eveneens naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure dient te worden betrokken (nummer 12/4670 WWB).
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing van de aanvraag van 25 februari 2008 (bestreden besluit 1)
6.1. Nu het college bij bestreden besluit 3 de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 25 februari 2008 niet langer handhaaft, maar hierbij niet geheel aan het bezwaar van appellant tegemoet is gekomen, zal de Raad aangevallen uitspraak 08/3862 vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 1 april 2008 herroepen.
Intrekking van de bijstand met ingang van met ingang van 27 maart 2008 (bestreden besluit 3)
6.2. Bestreden besluit 3 strekt tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van
27 maart 2008. Niet in geschil is dat appellant en zijn broer hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat sprake is van wederzijdse zorg. Appellant is van mening dat bij hem sprake is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
6.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 27 juli 2011, LJN BR3329) is van zorgbehoefte als bedoeld in die bepaling sprake, indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
6.4. De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant sprake was van een zorgbehoefte in vorenbedoelde zin. De enkele stelling van appellant dat zijn broer voor hem zorgt en de door appellant overgelegde brief van zijn zenuwarts H. Loen (Loen) van 12 januari 2008, waarin is vermeld dat appellant in augustus 2007 in verband met psychische klachten bij hem is geweest, zijn daartoe onvoldoende.
Het college heeft daarom mogen afzien van het inwinnen van advies bij de GG&GD.
6.5. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand in te trekken met ingang van
27 maart 2008. Dat appellant hiervoor wel bijstand heeft gehad, doet daaraan niet af, nu de feitelijke situatie niet in overeenstemming was met de door appellant opgegeven situatie. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
6.6. Uit 6.2 tot en met 6.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond dient te worden verklaard.
Afwijzing aanvraag van 7 april 2008 (bestreden besluit 2)
6.7. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de datum met ingang waarvan de bijstand is beëindigd of ingetrokken, in dit geval dat nu wel sprake was van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hierin is appellant niet geslaagd. De in 6.4 genoemde brief van Loen biedt geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat hij niet in staat is zelf te verklaren dat sprake is van een zorgbehoefte. Het college heeft deze aanvraag terecht afgewezen.
6.8. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep van appellant in zoverre niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 08/3861 voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen, omdat appellant de door hem geleden schade niet heeft onderbouwd.
8. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten, in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 08/3862;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2008 (bestreden besluit 1) gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 augustus 2008 (bestreden besluit 1);
- herroept het besluit van 1 april 2008;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2012 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 08/3861;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad de Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.