ECLI:NL:CRVB:2012:BY6390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1757 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, die sinds 1977 een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw), was in geschil met de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de beëindiging en terugvordering van haar uitkering. De Svb had op basis van een fraudemelding en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante vanaf 1 juni 1998 een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [C.]. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij nooit met [C.] heeft samengewoond en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs had voor de conclusie dat appellante en [C.] vanaf 1 juli 1998 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad oordeelde dat de gedingstukken niet voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie van de Svb. Wel werd vastgesteld dat appellante en [C.] vanaf 12 augustus 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat het recht op nabestaandenuitkering van appellante op 1 september 2008 eindigde. De Raad vernietigde het besluit van de Svb voor de periode van 1 juli 1998 tot 12 augustus 2008, omdat dit in strijd was met de wetgeving. De Svb werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad heeft de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.311,-- bedroegen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

12/1757 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 februari 2012, 11/658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/706 WWB, 11/707 WWB, 11/708 WWB en 11/709 WWB, plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ter Meulen-Mouwen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1977 een nabestaandenuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding dat [C.] al vijftien tot twintig jaar feitelijk zou verblijven in de woning bij appellante op het adres [adres van appellante], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Daarbij is gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verkregen in het kader van een reeds uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek. De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2009.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 11 december 2009 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juni 1998 beëindigd op de grond dat zij vanaf dat moment een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [C.]. Bij besluit van 14 december 2009 heeft de Svb over de periode van juni 1998 tot en met november 2009 een bedrag van € 140.343,49 aan ten onrechte verstrekte nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 11 december 2009 en 14 december 2009 gegrond verklaard zodat de beëindigingsdatum is verschoven van 1 juni 1998 naar 1 juli 1998, waardoor het van appellante terug te vorderen bedrag € 139.490,37 bedraagt. Voor het overige heeft de Svb de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij nooit met [C.] heeft samengewoond en dat van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [C.] geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Anders dan de Svb en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [C.] vanaf 1 juli 1998 hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. In dit verband is van belang dat de Svb haar oordeel omtrent het hoofdverblijf voornamelijk heeft gebaseerd op stukken, waaronder een verzekeringspolis, facturen en een offerte voor tuinonderhoud, waarop de naam van [C.] staat en het adres van appellante. Op basis hiervan kan echter nog niet worden afgeleid dat [C.] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante. Nu [C.] en appellante hierover zelf niets verklaren en ook verklaringen van getuigen over deze woonsituatie ontbreken, is niet aannemelijk dat [C.] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres van appellante en kan reeds hierom niet worden gesproken van een gezamenlijke huishouding.
4.4. De bevindingen van het onderzoek vormen wel voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante en [C.] vanaf 12 augustus 2008 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In dit kader komt betekenis toe aan de verklaring van appellante dat zij sinds september 2008 ziek was, dat zij dag en nacht hulp nodig had en dat [C.] haar hulp verleende en dat er in de woning van appellante een kamer voor [C.] was ingericht. [C.] heeft verklaard dat hij een sleutel had van de woning van appellante en dat hij het merendeel van de week bij appellante in de woning verbleef. Eveneens is aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldaan. Appellante waste voor [C.] en deed voor hem de administratie. [C.] verzorgde appellante en reed met haar naar het ziekenhuis [ziekenhuis] waar appellante chemokuren moest ondergaan.
4.5. Uit het overwogene onder 4.4 volgt dat appellante met ingang van 12 augustus 2008 een gezamenlijke huishouding met [C.] heeft gevoerd. Dit betekent, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid van de Anw, dat het recht op nabestaandenuitkering van appellante op 1 september 2008 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante vanaf 1 september 2008 in te trekken en de onverschuldigd uitgekeerde nabestaandenuitkering ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw over de periode van september 2008 tot en met november 2009 van appellante terug te vorderen.
4.6. De Raad is, gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de beëindiging, intrekking en terugvordering over de periode vanaf 1 juli 1998 tot 12 augustus 2008, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op genoemde periode. De Svb zal met inachtneming van wat in deze uitspraak, in het bijzonder onder 4.5, is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
4.7. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak inzake de terugvordering. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
5. Er bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 april 2011 voor zover dit betrekking heeft op de beëindiging
van de nabestaandenuitkering van appellante over de periode van 1 juli 1998 tot 12 augustus
2008;
- herroept het primaire besluit van 11 december 2009 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 april 2011;
- vernietigt het besluit van 12 april 2011 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
- draagt de Svb op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen inzake de terugvordering met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,-- ;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M. Tason Avila
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.