ECLI:NL:CRVB:2012:BY6199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7030 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de AOW-toeslag wegens verlies van ingezetenschap na verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de AOW-toeslag van appellant, die na zijn verhuizing naar China zijn ingezetenschap in Nederland zou hebben verloren. Appellant, geboren in 1941, was gehuwd met een Chinese vrouw en had een kind met haar. Hij had eerder een AOW-pensioen en een partnertoeslag ontvangen, maar na zijn verhuizing naar China op 1 november 2009, heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) zijn toeslag beëindigd. De Raad oordeelde dat de duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland na een jaar verblijf in China verloren was gegaan. Belangrijke factoren waren dat appellant zijn huurwoning in Nederland had opgezegd en dat hij in China een gezin had. De Raad benadrukte dat de economische redenen voor zijn vertrek niet relevant waren voor de beoordeling van zijn woonplaats. Appellant had weliswaar de intentie om terug te keren naar Nederland, maar had niet aannemelijk gemaakt dat dit binnen afzienbare tijd zou gebeuren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die had geoordeeld dat de Svb bij de beoordeling van het ingezetenschap een onjuist criterium had gehanteerd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De Raad concludeerde dat appellant op 1 november 2010 terecht niet als ingezetene van Nederland werd aangemerkt, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de criteria voor het begrip ingezetenschap en de gevolgen van langdurig verblijf in het buitenland voor sociale zekerheidsrechten.

Uitspraak

11/7030 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2011, 11/2077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 14 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1941, is op 20 april 2005 gehuwd met [L.], geboren [in] 1978. Zij was en is nog steeds woonachtig in China. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een bijbehorende partnertoeslag toegekend.
1.2. Op 8 november 2009 heeft appellant aan de Svb doorgegeven per 1 november 2009 in China te verblijven. Het woon- en postadres zijn gewijzigd. Op het daartoe bestemde formulier heeft appellant aangegeven dat hij langer dan drie maanden in een ander land gaat verblijven, regelmatig naar Nederland te komen, maar steeds korter dan vier weken.
1.3. In eerste instantie heeft de Svb bij besluit van 9 december 2009 aan appellant meegedeeld dat zijn toeslag krachtens de AOW met ingang van 1 november 2009 wordt beëindigd, omdat hij woont in een land waarvoor de Wet beperking export uitkeringen gevolgen heeft. Bij besluit van 28 januari 2010 is de beëindiging van de toeslag herroepen. Appellant is als ingezetene van Nederland aangemerkt, omdat voorlopig nog sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Daaraan heeft de Svb echter toegevoegd, dat bij ongewijzigde omstandigheden, het ingezetenschap per 1 november 2010 als beëindigd wordt beschouwd wegens wonen in China.
1.4. Bij brief van 6 september 2010 heeft appellant inzicht gegeven in zijn woonsituatie en op verzoek van de Svb heeft hij nadere informatie hieromtrent verschaft.
1.5. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 24 december 2010 de toeslag van appellant met ingang van 1 november 2010 beëindigd, omdat appellant woonachtig is in China. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb bezwaar van appellant gegrond verklaard, in zoverre dat de toeslag met ingang van 1 januari 2011 wordt beëindigd. Daarbij is aangegeven dat appellant met ingang van 31 oktober 2010 geen ingezetene meer is van Nederland, omdat geen sprake meer is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellants sociale en economische binding met Nederland wordt zo zwak geacht, dat het ingezetenschap als geëindigd wordt beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Svb bij de beoordeling of sprake is van ingezetenschap, gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466), is uitgegaan van een onjuist criterium, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtsgevolgen daarvan zijn in stand gelaten, omdat de rechtbank met toepassing van het juiste criterium tot het oordeel is gekomen dat appellant met ingang van 1 november 2010 terecht niet als ingezetene van Nederland is aangemerkt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel als ingezetene van Nederland dient te worden aangemerkt. Hij heeft voortdurend de intentie gehad om terug te keren naar Nederland, maar kan dit door het ontbreken van financiële middelen niet ten uitvoer brengen. Voorts is appellant van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn toeslag niet zou worden beëindigd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of appellant op 1 november 2010 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt.
4.2. Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van de AOW heeft de in artikel 8, eerste lid van de AOW genoemde pensioengerechtigde geen recht op toeslag als hij niet in Nederland woont. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In zijn arresten van 21 januari 2011en 4 maart 2011 (LJN BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de Algemene Kinderbijslagwet. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb zich beraden over zijn - wetsinterpreterend - beleid ten aanzien van ingezetenschap. Hij heeft uitgangspunten geformuleerd die thans bij de beoordeling van ingezetenschap als leidraad zullen dienen. Voor de inhoud van deze uitgangspunten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 mei 2012
(LJN BW6264).
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende, voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde, feiten en omstandigheden. Appellant is geboren in Indonesië en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is op jonge leeftijd naar Nederland gekomen en heeft hier te lande gewoond en gewerkt. Appellant heeft twee volwassen kinderen, kleinkinderen, overige familieleden en vrienden in Nederland wonen. Op 20 april 2005 is hij in China gehuwd met zijn Chinese echtgenote. Uit dat huwelijk is [in] 2005 een kind geboren. De echtgenote en het kind wonen in China. Appellant bezocht zijn gezin regelmatig. Nadat appellant zijn baan had verloren, zag hij zich, naar hij stelt om economische redenen, genoodzaakt op 1 november 2009 te verhuizen naar zijn gezin in China. Appellant heeft daarvoor de huur van zijn appartement in Nederland opgezegd en zich als inwonende laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van zijn dochter te Nieuw Vennep, waar hij een kamer ter beschikking heeft. In China verbleef appellant op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in de woning van zijn echtgenote. Appellant heeft meerdere malen te kennen gegeven de intentie te hebben terug te keren naar Nederland, maar wegens onder meer economische redenen stelt hij dit niet te kunnen verwezenlijken.
4.7. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de hierboven omschreven omstandigheden niet kunnen leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland op 1 november 2010. Na vertrek naar het buitenland moet rekening worden gehouden met het uitgangspunt dat de zogenoemde duurzame band direct na vertrek dan wel geleidelijk kan verdwijnen. De Raad is van oordeel dat de duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland, gezien de hierboven beschreven omstandigheden, na één jaar verblijf in China verloren is gegaan. Met name wordt van belang geacht dat appellant voor zijn vertrek zijn huurwoning heeft opgezegd en dat hij in China een echtgenote en minderjarig kind heeft. Dat appellant zich om economische redenen genoodzaakt zag te vertrekken naar China, is voor de beoordeling waar iemand woont niet van belang. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad niet in dat het vertrek van appellant naar China slechts tijdelijk van aard is. Appellant heeft weliswaar de intentie geuit om terug te keren naar Nederland, maar indien deze niet verwezenlijkt kan worden, betekent dit, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, niet dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft behouden. Appellant heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij binnen afzienbare tijd na 1 november 2010 wel daadwerkelijk zou terugkeren naar Nederland.
4.8. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn toeslag niet zou worden beëindigd, nu de Svb niet heeft gereageerd op zijn na het onder 1.3 vermelde besluit van 28 januari 2010 ingestuurde brieven en heeft nagelaten in oktober 2010 een onderzoek te verrichten naar zijn woonsituatie. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard - in dit geval artikel 8a van de AOW - in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk bijzonder geval doet zich naar het oordeel van de Raad in de situatie van appellant niet voor. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van de Svb bij hem zodanige verwachtingen zijn gewekt dat hij zijn recht op een toeslag krachtens de AOW zou behouden.
4.9. Uit hetgeen overwogen is onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
TM