ECLI:NL:CRVB:2012:BY6182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging AAW-uitkering en herziening WAO-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn AAW-uitkering te beëindigen en zijn WAO-uitkering te herzien. Appellant ontving sinds 1993 uitkeringen op basis van de AAW en WAO, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv beëindigde de AAW-uitkering per 23 augustus 1995 en herzag de WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Appellant was van mening dat deze besluiten onterecht waren en verzocht in 2009 om herziening, waarbij hij stelde dat hij door de verzekeringsarts was verzekerd van een goede pensioenopbouw en dat hij geadviseerd was om zich opnieuw ziek te melden als hij het niet eens was met de uitkomst.
Het Uwv weigerde echter om terug te komen op het besluit van 1995, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen nieuw feit of omstandigheid opleverden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de toezegging van de verzekeringsarts of het advies van de arbeidsdeskundige als nieuw feit kon worden gekwalificeerd. De Raad benadrukte ook dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de beroepsclausule in het besluit van 1995, wat hem had moeten aanzetten tot het instellen van beroep.