10/7062 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van17 november 2010, 09/7880 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 11 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 11/5179 WWB, 11/5180 WWB, 11/5181 WWB en 11/6161 WWB, plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bhadai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Na een eerdere intrekking van zijn bijstand heeft appellant op 9 maart 2009 een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft op zijn inlichtingenformulier WWB over de maand mei 2009 aangegeven dat hij dakloos is.
1.2. Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college appellant met ingang van 9 maart 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. In hetzelfde besluit heeft het college deze bijstand met ingang van 18 mei 2009 onder toepassing van artikel 27 van de WWB in samenhang met artikel 9 van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB (verordening) verlaagd met 18% op de grond dat appellant vanaf die datum geen woonkosten heeft. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij bij particulieren verblijft en in verband daarmee woonkosten maakt.
1.3. Daartoe uitgenodigd heeft appellant na de hoorzitting van 27 augustus 2009 verklaringen overgelegd van zijn broer [broer] en van zijn zus [zus] van respectievelijk 24 en 30 mei 2009. Zijn broer verklaart dat appellant gedurende de periode van 18 tot en met 24 mei 2009 in zijn woning heeft verbleven en dat hij appellant € 100,-- per dag aan woonkosten in rekening heeft gebracht. Volgens de verklaring van zijn zus, heeft appellant gedurende de periode van 25 tot en met 29 mei 2009 in haar woning verbleven en heeft zij hiervoor appellant aan woonkosten € 90,-- per dag in rekening gebracht. Beiden hebben verklaard dat appellant de kosten heeft voldaan.
1.4. Het college heeft in deze verklaringen geen aanleiding gezien om het bij zijn besluit van
3 juni 2009 ingenomen standpunt te wijzigen. Bij besluit van 28 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de door het college toegepaste verlaging ligt ter beoordeling voor de periode vanaf 18 mei 2009 tot en met 3 juni 2009.
4.2. Ingevolge artikel 27 van de WWB kan het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. Voor een verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB
24 november 2009, LJN BK5133) slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.3. Ingevolge artikel 9 van de verordening wordt de norm en toeslag verlaagd met een bedrag gelijk aan 18% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de WWB indien de belanghebbende een woning bewoont waaraan geen woonkosten verbonden zijn of geen woning aanhoudt. In artikel 1, derde lid, van de verordening is bepaald dat onder woonkosten wordt verstaan de huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet en - indien een eigen woning wordt bewoond - de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud..
4.4. Niet ter discussie staat dat appellant geen woning aanhoudt en dat bij hem geen sprake is van woonkosten die vallen onder het woonkostenbegrip zoals in 4.3 weergegeven. Dit betekent dat het college in overeenstemming met de bepalingen van de verordening de bijstandsnorm van appellant terecht met 18% heeft verlaagd.
4.5. Wat appellant nog heeft aangevoerd ten betoge dat hij in een zeer bijzondere situatie verkeerde, die nadere afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB rechtvaardigt, treft geen doel. De door hem gestelde woonkosten heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De door zijn broer en zus getekende verklaringen met betrekking tot de maand mei 2009 zijn, wat daarvan zij, in dat verband volstrekt ontoereikend. Wat door appellant verder is betoogd omtrent de door hem gestelde oorzaak van het niet kunnen beschikken over eigen woonruimte, kan, wat ook daarvan zij, evenmin tot de door hem bepleite afstemming leiden.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs