11/4425 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2011, 10/5747 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Kennemerland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 13 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.B.M. Smulders en M. van der Meijde.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Brandweer Kennemerland. De voor hem geldende roosters waren gebaseerd op een aanwezigheid van 54 uur per week, bestaande uit productieve uren en waak- en slaapuren. De verschillende uren werden zodanig verdeeld en gewogen, dat dit resulteerde in een arbeidsduur van 36 uur per week, de omvang van een volledige betrekking. Appellant ontving dus een salaris naar zo’n volledige betrekking.
1.2. Per 1 juni 2006 is het Arbeidstijdenbesluit in die zin aangepast dat voor werknemers en ambtenaren die in aanwezigheidsdiensten werken, een maximale arbeidsduur geldt van gemiddeld 48 uur per week. De sociale partners hebben in verband daarmee op 7 maart 2007 het Akkoord Arbeidstijden brandweer (Akkoord) gesloten, waarin afspraken zijn vastgelegd over aanpassing van de roosters. Afgesproken is om binnen de nieuwe roosters op basis van 48 uur per week tot een dusdanige verdeling van productieve uren en waak- en slaapuren te komen dat het salaris blijft overeenkomen met het salaris behorende bij een betrekking van 36 uur per week. Verder is opgenomen dat de ambtenaren die vanaf 1 juni 2006 meer dan gemiddeld 48 uur per week hebben gewerkt, over de periode vanaf die datum een nabetaling ontvangen over die meer gewerkte uren.
1.3. Aan appellant is met ingang van 1 oktober 2006 functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend. Gelet op het Akkoord is hem over de periode 1 juni 2006 tot 1 oktober 2006 een nabetaling ter zake van het verschil tussen een 48-urige en een 54-urige werkweek toegekend. Bij uitspraak van 1 juli 2009, 08/7962, heeft de rechtbank Haarlem bepaald dat deze nabetaling moet worden meegenomen in de berekening van de FLO-uitkering van appellant. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur appellant op 6 november 2009 in kennis gesteld van zijn voornemen de FLO-grondslag opnieuw en met medeneming van de nabetaling vast te stellen.
1.4. Appellant heeft het dagelijks bestuur in februari 2010 verzocht om hem naast de eerder toegekende nabetaling ter zake van het verschil tussen een 48-urige en een 54-urige werkweek, ook een nabetaling toe te kennen ter zake van het verschil tussen een 36-urige en een 48-urige werkweek, eveneens over de periode 1 juni 2006 tot 1 oktober 2006. Appellant heeft daarbij verzocht om ook die tweede nabetaling mee te nemen in de FLO-grondslag. Volgens appellant staat vast dat hij vanaf 1 juni 2006 voor 12 uur per week geen salaris heeft ontvangen.
1.5. Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur de voor appellant geldende FLO-grondslag overeenkomstig zijn voornemen van 6 november 2009 vastgesteld. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
1.6. Bij afzonderlijk besluit van 24 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant om een tweede nabetaling afgewezen. Appellant heeft tegen die afwijzing bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 september 2010 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het verzoek van appellant om een tweede nabetaling is te beschouwen als een verzoek om terug te komen van de over de periode 1 juni 2006 tot 1 oktober 2006 vastgestelde salarisspecificaties en gedane salarisbetalingen. Nu slechts de aanspraak over een periode in het verleden aan de orde is, heeft de bestuursrechter zich, in aanmerking genomen artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gelet op vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 5 januari 2004, LJN AO2035), bij de beoordeling van het bestreden besluit te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het dagelijks bestuur daarin aanleiding had behoren te vinden om achteraf de salarisbetalingen in de door appellant gewenste zin te herzien. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet tot dit toetsingskader beperkt.
3.2. Het Akkoord, dat eerder al tot herziening van het salaris van appellant over de bewuste periode heeft geleid, is weliswaar als een verandering van omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb te beschouwen, maar niet valt in te zien dat deze verandering had moeten leiden tot een nabetaling bovenop de bedoelde, reeds tot stand gebrachte herziening. Het Akkoord roept immers uitsluitend aanspraken op nabetaling in het leven ter zake van uren die een 48-urige werkweek te boven gaan. Dat de aanspraken tot deze uren zijn beperkt, wordt nog eens onderstreept door een passage aan het slot van het Akkoord, kort gezegd inhoudende dat ingeval jurisprudentie zou nopen tot een formele verhoging van de werkweek naar 48 uur, dit geen gevolgen heeft voor de bezoldiging.
3.3. Voor zover de door appellant aangedragen gronden de strekking hebben dat er buiten het Akkoord om aanspraak zou bestaan op de gewenste tweede nabetaling, kunnen deze evenmin doel treffen. Dat geldt alleen al vanwege het door de rechter te hanteren, onder 3.1 omschreven beperkte toetsingskader. In zoverre is immers geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht, zij het met gebruikmaking van een te ruim toetsingkader, in stand gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden bevestigen.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.