11/3453 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 mei 2011, 10/2291 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Defensie (appellant)
Datum uitspraak 13 december 2012.
In verband met een herverdeling van taken is in dit geschil de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Na een periode waarin betrokkene was aangesteld als militair vlieger is hij als burgerambtenaar in dienst getreden bij de Koninklijke Luchtmacht. Laatstelijk is hem met ingang van 1 juli 1999 de functie van Medewerker PVE Opleidingen Grondschool toegewezen. Aan deze functie was salarisschaal 9 verbonden. In oktober 2003 is een nieuw Flight Training Device (FTD), een vliegsimulator voor het in de vliegopleiding gebruikte toestel de PC-7, in gebruik genomen.
1.2. Vanaf 2004 heeft betrokkene enkele keren in een functioneringsgesprek met zijn leidinggevende aan de orde gesteld dat zijn functie door het gebruik van de nieuwe simulator zodanig was gewijzigd dat herwaardering van de functie zou moeten plaatsvinden. Op 14 maart 2008 is door majoor Dalloyaux, commandant van het 131 Squadron, waarvan appellant deel uitmaakte, aan de Commandant Koninklijke Militaire School Luchtmacht een verzoek gedaan om een functieherwaarderingsonderzoek. Op 10 september 2008 is een nieuwe functiebeschrijving vastgesteld, waarbij de functiebenaming is gewijzigd in Instructeur Synthetische Vliegtraining.
1.3. Bij besluit van 2 juli 2009 is aan betrokkene meegedeeld dat de functie, waarin hij werkzaam was, was hergewaardeerd op schaal 10 en is zijn salarisschaal met terugwerkende kracht tot 10 september 2008 aangepast. Na bezwaar van betrokkene is deze bevorderingsdatum bij het bestreden besluit van 26 april 2010 gewijzigd en bepaald op
14 maart 2008.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en met herroeping van het besluit van 2 juli 2009 bepaald dat betrokkene met ingang van 1 december 2005 wordt bevorderd naar salarisschaal 10. Zij heeft daartoe overwogen dat sprake is van een nieuwe functie, zodat artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (Beleidsregel) niet van toepassing is. Omdat in het verslag van het functioneringsgesprek van 12 oktober 2004 is vastgelegd dat het juiste salaris aan de werkzaamheden van betrokkene zal worden gekoppeld en het in het algemeen niet onredelijk is om voor de beschrijving en waardering van een functie een jaar de tijd te nemen, kan 1 december 2005 redelijkerwijs als ingangsdatum van de bevordering worden aangehouden, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Artikel 40 van de Beleidsregel luidt als volgt:
"1. Indien naar aanleiding van de uitkomst van een functiewaarderingsonderzoek bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de rang dan wel de schaal die wordt toegekend aan de functie, wordt de defensie-ambtenaar die deze functie vervult bevorderd tot deze hogere rang dan wel schaal.
2. Een bevordering als bedoeld in het eerste lid vindt plaats te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek is aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel als bedoeld in artikel 1, eerste lid onderdeel i AMAR en artikel 3, eerste lid onderdeel b BARD".
3.2. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, geen gronden om te oordelen dat sprake is van een nieuwe functie. Zoals door appellant is uiteengezet en door betrokkene ook is erkend, betrof het ook vóór de ingebruikname van de nieuwe PC7-vliegsimulator in 2003 een functie waarin het opleiden van leerling-vliegers door middel van synthetische vliegtraining centraal staat. Voorheen werd daarbij gebruik gemaakt van het FTD Frasca PC-7, welke in oktober 2003 vervangen werd door het veel meer geavanceerde RNLAF PC-7 FTD. De omstandigheid dat hierdoor het niveau van de instructiewerkzaamheden en de daarbij behorende verantwoordelijkheden van de instructeur binnen de vliegopleiding zijn toegenomen, brengt nog niet met zich mee dat de functie in essentie gewijzigd is en er een geheel nieuw samenstel van werkzaamheden is ontstaan. De aard van de onderhavige functie brengt met zich mee dat met regelmaat sprake is van nieuwe technische ontwikkelingen, die van invloed kunnen zijn op het niveau van de functievervulling en die alsdan van tijd tot tijd ook aanleiding kunnen geven tot functieonderhoud. Het feit dat hierbij ook de functiebenaming wordt aangepast behoeft er niet op te duiden dat van meer dan zulk periodiek functieonderhoud sprake is. Er is derhalve in het onderhavige geval geen sprake van een geheel nieuwe functie, maar van functieonderhoud van een bestaande functie.
3.3. Het besluit van appellant om de uit de functieherwaardering voortvloeiende bevordering van betrokkene in te laten gaan op 14 maart 2008 is in overeenstemming met het hiervoor aangehaalde tweede lid van artikel 40 van de Beleidsregel. Gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rest dan nog slechts de vraag of er in het onderhavige geval omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan moet worden gezegd dat appellant ten gunste van betrokkene van de Beleidsregel had moeten afwijken.
3.4. Niet gebleken is dat er eerder dan op 14 maart 2008 een verzoek om herwaardering van de functie van betrokkene is ingediend. Weliswaar is na 2003 enkele keren in een functioneringsgesprek met de direct leidinggevende ter sprake gekomen dat er aanleiding was om tot een herwaardering van de functie te komen, doch uit de verslaggeving van deze gesprekken blijkt niet van duidelijke concrete afspraken, die zouden kunnen worden aangemerkt als - of op één lijn geplaatst met - een verzoek in de zin van de Beleidsregel. Ook heeft betrokkene geen andere stukken naar voren gebracht, waarin een dergelijk verzoek zou kunnen worden gelezen. Weliswaar is het onmiskenbaar zo dat er veel tijd is verstreken tussen de ingebruikname van het nieuwe FTD en de functieherwaardering, maar dit noopt op zichzelf nog niet tot afwijking van de Beleidsregel; hoewel betrokkene wellicht mocht veronderstellen dat de waardering van zijn functie vanzelf aan de orde zou komen bij een komende reorganisatie, had hij, bij het uitblijven van enige voortgang of enig resultaat daarvan, immers ook zelf te allen tijde kunnen overgaan tot het indienen van een formeel verzoek. Van voor betrokkene onevenredig bezwarende gevolgen van de toepassing van de Beleidsregel is onder deze omstandigheden geen sprake.
3.5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van betrokkene is ongegrond.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.