09/6565 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 oktober 2009, 09/47 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema van 15 januari 2010.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 december 2011. Voor appellante is mr. Jonker-van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek is door de Raad heropend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 11 mei 2012, met als bijlagen rapporten van 4 mei 2012 en 11 mei 2012 van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam en een rapport van 8 mei 2012 van de bezwaarverzekeringsarts Boersema, enige inlichtingen verstrekt.
Appellante heeft bij faxbericht van 25 oktober 2012 nog enige stukken ingezonden.
Na verwijzing naar de meervoudige kamer van de Raad is het onderzoek ter zitting hervat op 7 november 2012. Voor appellante is verschenen haar voornoemde gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren op [geboortedatum], heeft vanaf 11 mei 1994 wegens psychische klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na herbeoordeling is deze uitkering ingetrokken, omdat zij vanaf 4 november 2004 geschikt was voor de door haar voor haar uitval verrichte werkzaamheden van huishoudelijk medewerkster/schoonmaakster gedurende 40 uur per week. Daarnaast zijn subsidiair ook de werkzaamheden geschikt geacht behorend bij een aantal haar voorgehouden functies, waarmee een zodanig inkomen kon worden verworven dat geen verlies aan restverdiencapaciteit resteerde. De intrekking van de WAO-uitkering heeft het Uwv na door appellante gemaakt bezwaar gehandhaafd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Appellante heeft zich op 31 december 2007 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met knieklachten. In verband hiermee is haar door het Uwv een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is, na onderzoek door verzekeringsarts C. Sjobbema op 6 maart 2008, voortgezet in afwachting van de uitkomsten van bij appellante nog te verrichten cardiologisch onderzoek. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 september 2008 ingetrokken. Daaraan is onderzoek van de verzekeringsarts voorafgegaan. Deze heeft bij zijn beoordeling de door hem bij brief van 12 juni 2008 (met bijlage) van de behandelend cardioloog dr. M.J.L. de Jongste ontvangen inlichtingen betrokken. Tevens heeft de verzekeringsarts daarbij de brief van cardioloog dr. B.J.G.L de Smet betrokken die de resultaten behelst van bij appellante aanvullend uitgevoerd cardiologisch onderzoek en heeft hij op 1 augustus 2008 telefonisch overleg gevoerd met dr. De Jongste. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts bij rapport van 1 september 2008 geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor een van de functies die haar indertijd in het kader van de WAO-beoordeling waren voorgehouden. Met betrekking tot de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts overwogen dat er geen reden is om een actueel psychiatrisch ziektebeeld te veronderstellen en heeft hij opgemerkt dat bij de WAO-beoordeling al rekening was gehouden met beperkingen in het sociaal functioneren.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2008 (het bestreden besluit) het door appellante tegen de intrekking van haar ZW-uitkering gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens van medische en andere aard geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van het Uwv dat appellante per 8 september 2008 geschikt was om een van de in het kader van voormelde WAO-beoordeling geduide functies, te weten die van bandster, te vervullen. Daarbij heeft de rechtbank het niet aannemelijk geacht dat de psychische toestand van appellante ten tijde in geding dusdanig ernstig was dat die aan de vervulling van deze functie in de weg stond. Daarop is het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante een aantal brieven ingezonden betreffende de door haar ondergane behandeling voor haar psychische klachten en aangevoerd dat in bezwaar door het Uwv en in beroep door de rechtbank onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische problematiek. Uit de brieven valt, aldus appellante, een verergering van haar psychische klachten af te leiden als gevolg waarvan zij per 8 september 2008 niet in staat was de functie van bandster te vervullen. Daarnaast is appellante van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar sinds de WAO-beoordeling verergerde knieklachten en met haar klachten en beperkingen voortvloeiend uit hypertensie.
3.2. Een en ander is voor het Uwv aanleiding geweest bezwaarverzekeringsarts Boersema te verzoeken de ingebrachte medische gegevens te beoordelen. Met betrekking tot de daartoe behorende brief van 27 februari 2009 van PsyQ heeft de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 15 januari 2010 opgemerkt dat de beschrijving van de toestand en het gedrag van appellante niet overeenkomt met de beschrijving van de primaire verzekeringsarts op 1 september 2008 en met die op zijn eigen spreekuur op 13 oktober 2008. De beschrijving in de brief van PsyQ kan wijzen op een verheviging van de ernst, maar dat betreft een moment meer dan vijf maanden na datum in geding. Het Uwv heeft in het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien voor een ander dan in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
3.3. De Raad heeft na de behandeling van het geding ter zitting van 22 december 2011 aan het Uwv verzocht, onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 11 juli 2007 (LJN BA9844), een nadere toelichting te geven op de door de bezwaarverzekeringsarts in navolging van de verzekeringsarts gehanteerde maatstaf arbeid waarnaar de ongeschiktheid tot werken van appellante is beoordeeld. Daarbij heeft de Raad het Uwv onder de aandacht gebracht dat in het in het kader van de WAO-beoordeling opgemaakte rapport van 17 februari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts is vermeld dat appellante primair geschikt wordt geacht voor haar maatgevende functie van huishoudelijk medewerkster/schoonmaakster voor 40 uur per week en dat daarnaast theoretische functies zijn geduid.
3.4. Bij brief van 11 mei 2012 heeft het Uwv hierop gereageerd door inzending van rapporten van 4 mei 2012 en 11 mei 2012 van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam en een rapport van 8 mei 2012 van de bezwaarverzekeringsarts Boersema. Op basis hiervan heeft het Uwv gesteld dat niet, zoals eerder was aangenomen, (een van) de geduide functies in het kader van de WAO de maatstaf arbeid vormt, maar dat de maatstaf is de gecombineerde functie voor 45 uur per week als algemeen medewerkster bij [werkgever 1] en als schoonmaakster bij de schoonmaakbedrijven [werkgever 2] en [werkgever 3]. Op basis van de in deze functies optredende belasting en met inachtneming van beperkingen als weergegeven in de door de bezwaarverzekeringsarts op 8 mei 2012 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldt voor de datum in geding, is geconcludeerd dat appellante per 8 september 2012 geschikt was voor haar arbeid in de hier beschreven combinatie van dienstbetrekkingen.
3.5. Appellante heeft bij faxbericht van 25 oktober 2012 enige stukken toegezonden, waaronder een besluit van 6 oktober 2011 waarbij aan appellante met ingang van 11 december 2011 van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2. De Raad volgt het Uwv op basis van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Dam dat appellante werkzaam was in de in 3.4 beschreven combinatie van dienstbetrekkingen gedurende 45 uur per week op, zoals uit het rapport blijkt, twee verschillende locaties. Mede gelet op de onderliggende stukken bij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige lijdt het voor de Raad geen twijfel dat appellante voor haar uitval in april/mei 1992 als zodanig werkzaam was. In een geval zoals hier dat de dienstbetrekkingen waarin de verzekerde werkzaam was zijn verbroken, geldt ten aanzien van de te hanteren maatstaf arbeid dat bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid, de specifieke bij die dienstverbanden behorende werkomstandigheden buiten beschouwing dienen te blijven. Mitsdien is de combinatie van functies voor 45 uur per week - zoals vermeld onder 3.4 - bij soortgelijke werkgevers door het Uwv alsnog terecht als de maatstaf voor de arbeid aangemerkt.
4.3. Nu bij het bestreden besluit van een andere - onjuiste - arbeidsmaatstaf is uitgegaan komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd erkend dat de brief van 27 februari 2009 van PsyQ, zoals van de zijde van appellante ook is aangevoerd en anders dan de bezwaarverzekeringsarts Boersema heeft aangenomen, mede het toestandsbeeld van appellante rond de datum 8 september 2008 beschrijft. De Raad volgt partijen hierin. Aan het rapport van 5 juni 2008 van verzekeringsarts C. Sjobbema valt te ontlenen dat hij op dat moment al op de hoogte was van verwijzing van appellante door haar huisarts naar PsyQ. Ook de andere omtrent haar behandeling voor psychische klachten in hoger beroep bekend geworden gegevens wijzen erop dat de behandeling door en/of via PsyQ al veel eerder een aanvang heeft genomen dan door de bezwaarverzekeringsarts is verondersteld en dat de brief van 27 februari 2009 niet uitsluitend de toestand van appellante op laatstgenoemde datum weergeeft.
4.5. Bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeelsvorming is met de brief van 27 februari 2009 van PsyQ geen rekening kunnen worden gehouden. Ook bij de opstelling van de FML op 8 mei 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts met die brief geen rekening gehouden, omdat hij van mening was dat die brief niet op de situatie per 8 september 2008 sloeg. De Raad acht het geboden dat het Uwv bij de verdere besluitvorming over de ongeschiktheid tot werken alsnog de brief van 27 februari 2009 van PsyQ, waarvan de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 15 januari 2010 heeft opgemerkt dat die een verheviging van de ernst van de psychische toestand van appellante behelst, betrekt.
5. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 december 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst