ECLI:NL:CRVB:2012:BY5968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/706 WWB + 11/707 WWB + 11/708 WWB + 11/709 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellant. De zaak betreft de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008, waarin appellant en [A.B.] bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene] op het adres [adres 3]. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant niet de gehele periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit van het college wordt vernietigd voor de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008. De Raad stelt vast dat appellant in deze periode geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. De intrekking van de bijstand over deze periode blijft echter in stand op basis van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Daarnaast wordt de terugvordering van bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 bevestigd, evenals de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 21 juli 2009 tot en met 22 september 2009, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

11/706 WWB, 11/707 WWB, 11/708 WWB, 11/709 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 24 december 2010 10/217 (aangevallen uitspraak 1), 10/348 (aangevallen uitspraak 2), 10/864 (aangevallen uitspraak 3) en 10/903 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te Roermond (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.H.M. Skrotzki, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met reg. nrs. 11/866 WWB en 12/1757 ANW, plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y.J.M.L. Dijk, kantoorgenoot van mr. Skrotzki. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, mr. V.P.A. Dassen en R. Ivanovic. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en [A.B.] ([A.B.]) hebben over de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij stonden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te Roermond ([adres 1]). Vanaf 12 augustus 2008 heeft appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen en staat hij in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te Roermond ([adres 2]).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant al vijftien tot twintig jaar een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] ([betrokkene]) op het adres [adres 3] te Roermond ([adres 3]) heeft de sociale recherche Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, hebben observaties plaatsgevonden, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, hebben huiszoekingen plaatsgevonden in de woningen op de adressen [adres 1], [adres 2] en [adres 3], is een getuige gehoord en zijn appellant, [A.B.], [betrokkene] en [D.E.] ([D.E.]) als verdachten verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 oktober 2009.
2.1. Bij besluit van 18 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de aan appellant verleende bijstand met ingang van 7 juli 2009 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat appellant met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert op het adres [adres 3].
2.2. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 herzien en ingetrokken. Bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 28 oktober 2009 in die zin gegrond verklaard dat de hoogte van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 is gewijzigd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] op het adres [adres 3] en inkomsten uit handel heeft ontvangen waarvan hij aan het college geen melding heeft gedaan. Als gevolg hiervan heeft appellant over de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008 ten onrechte bijstand naar de norm voor gehuwden met [A.B.] ontvangen en heeft hij over de periode van 12 augustus 2008 tot 7 juli 2009 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
2.3. Bij besluit van 2 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit 3), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 van appellant teruggevorderd.
2.4. Op 21 juli 2009 heeft appellant zich gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 22 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2010 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag afgewezen. De besluitvorming berust op de overweging dat ten tijde van de aanvraag om bijstand de bijstandsverlening niet was beëindigd. Voor de periode aansluitend heeft appellant niet aangetoond dat hij woont op het door hem opgegeven adres [adres 2].
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de intrekking - aangevallen uitspraken 1 en 3 (11/706 + 11/707)
4.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Het college heeft in het besluit van 18 augustus 2009 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat, gelet op het besluit van 28 oktober 2009, hier beoordeeld dient worden de periode van 1 juni 1998 tot en met 18 augustus 2009.
4.6. De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 23 oktober 2009, bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [betrokkene] op het adres [adres 3]. Appellant en [betrokkene] hebben tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant in deze periode vaak bij [betrokkene] in de woning aanwezig is geweest, maar dat hij geen hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Uit de zich in het dossier bevindende verzekeringspolissen, facturen en offerte voor tuinaanleg alsmede het gegeven dat appellant gebruik heeft gemaakt van de computer en internetverbinding van [betrokkene], kan niet worden geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008 hoofdverblijf heeft gehad op dit adres. Reeds hierom niet kan worden gesproken van een gezamenlijke huishouding over deze periode.
4.7. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden wel voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 12 augustus 2008 tot en met 18 augustus 2009 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [betrokkene] op het adres [adres 3]. Op 7 juli 2009 hebben huiszoekingen plaatsgevonden in de woningen op de adressen [adres 3] en [adres 2]. Hierbij is appellant in de vroege ochtend in de woning van [betrokkene] aangetroffen alwaar hij had overnacht. In haar woning was een door appellant ingerichte (slaap-)kamer aanwezig waarin zijn persoonlijke spullen zijn aangetroffen. Verder zijn van appellant aangetroffen: bankafschriften, kleding, waaronder ondergoed en sokken en persoonlijke benodigdheden zoals toiletartikelen en zijn dagelijkse medicatie. Bij de huiszoeking op het adres [adres 2] bleek dat deze woning slechts minimaal gemeubileerd was en dat de muren van de woning niet helemaal afgewerkt waren. Er zijn geen koelkast, gasfornuis en wasmachine aangetroffen. In de badkamer was geen verlichting terwijl de badkamer geen ramen heeft en waren geen sporen van gebruik. Er zijn alleen een beperkt aantal oudere stukken herenkleding aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat hij [A.B.] in augustus 2008 heeft verlaten en dat het klopt dat hij het merendeel van de week bij [betrokkene] in de woning is, dat hij in haar woning een eigen kamertje heeft ingericht en toegeëigend en beschikt over een eigen sleutel van haar woning. Op het adres [adres 2] zijn alleen wat oude kleren aanwezig. Hij houdt de woning aan de [adres 2] aan omdat hij daar gaat wonen als [betrokkene] weer helemaal genezen is. De bevindingen van de huiszoekingen en de afgelegde verklaringen vinden bovendien steun in de gegevens over het verbruik van gas en elektriciteit op het adres [adres 2]. Uit deze gegevens blijkt dat het verbruik over de periode van 12 augustus 2008 tot 7 juli 2009 uitermate laag is geweest.
4.8. Wat betreft het vereiste van wederzijdse zorg wordt verwezen naar de verklaringen van appellant en [betrokkene] waaruit blijkt dat [betrokkene] de was van appellant verzorgt, dat zij meerdere keren per week gezamenlijk eten, dat appellant [betrokkene] verzorgd heeft toen zij ernstig ziek was en dat de boodschappen over en weer worden gedaan waarbij niet gekeken wordt of iemand mogelijk iets meer heeft betaald. Hieruit volgt dat aan de vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
4.9. Het betoog van appellant dat hij vanaf het moment dat [betrokkene] ziek werd, uitsluitend om haar te verzorgen slechts twee dagen per week bij haar in de woning sliep en dat zij dermate zorg nodig had dat er alleen eenzijdige zorg door appellant is verleend slaagt niet. Anders dan appellant betoogt, zijn ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de beoordeling of er een gezamenlijke huishouding is, de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Uit de bevindingen van het onderzoek, waaronder de huiszoekingen op 7 juli 2009 en de eigen verklaring van appellant blijkt verder dat ook in de periode nadat [betrokkene] haar laatste chemokuren in december 2008 had gehad, appellant hoofdzakelijk in de woning van [betrokkene] verbleef en daar ook overnachtte. Niet van belang is dat deze wederzijdse zorg niet in de hele periode in gelijke mate heeft plaatsgevonden tussen appellant en [betrokkene].
4.10. Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat appellant over de periode van 12 augustus 2008 tot en met 18 augustus 2009 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
4.11. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant niet de gehele periode vanaf 1 juni 1998 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] heeft gevoerd. De aangevallen uitspraak 3 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008, omdat appellant met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Op grond van het navolgende bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.12. Op basis van de bevindingen uit voornoemd onderzoek moet worden aangenomen dat appellant in de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.B.] op het adres [adres 1]. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaken met de reg.nrs. 12/282 WWB, 12/284 WWB en 12/285 WWB, waarin hij heeft geoordeeld dat op basis van voornoemd onderzoek voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat [A.B.] vanaf 1 juni 1998 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [D.E.] op het adres [adres 1]. Hieruit volgt dat appellant niet (ook) een gezamenlijke huishouding met [A.B.] heeft gevoerd. Hierbij is van belang dat, gegeven de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het proces verbaal van 23 oktober 2009, geen enkele - concrete - aanwijzing bestaat dat appellant in deze periode hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1]. Door het college mee te delen dat hij met [A.B.] een gezamenlijke huishouding voerde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college appellant en [A.B.] ten onrechte over de periode van 1 juli 1998 tot 12 augustus 2008 als subject van bijstand heeft aangemerkt. Hieruit volgt dat de intrekking over deze periode, zij het met een gewijzigde grondslag, in rechte stand houdt.
De terugvordering over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009 – aangevallen uitspraak 4 (11/709)
4.13. Uit het vorenstaande volgt dat het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009.
4.14. Appellant voert aan dat het college de hoogte van de vordering onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. In bestreden besluit 2 is een overzicht opgenomen van de verstrekte netto en bruto bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 7 juli 2009. Het college heeft de berekening van de terugvordering op een voldoende wijze inzichtelijk gemaakt. Nu appellant zijn grond niet nader heeft onderbouwd slaagt deze niet.
4.15. Appellant betoogt verder dat, voor zover wordt uitgegaan van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene], aan hem en [betrokkene] bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend en dat daarmee bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening moet worden gehouden. Dit betoog faalt. Het ligt op de weg van appellant om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, ook als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen aan hem en [betrokkene] volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Met het college is de Raad van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd nu uit het onderzoek van de sociale recherche naar voren is gekomen dat appellant in de periode van 12 augustus 2008 tot 7 juli 2009 handel heeft gedreven en diverse kasstortingen op een op zijn naam staande rekening hebben plaatsgevonden, waarvan appellant geen melding aan het college heeft gedaan. Appellant heeft hierover nadien geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden heeft appellant zelf het risico genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven.
4.16. Uit 4.13 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de terugvordering niet slaagt en aangevallen uitspraak 4 moet worden bevestigd.
De nieuwe aanvraag – aangevallen uitspraak 2 (11/708)
4.17. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de beoordelingsperiode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. De beoordelingsperiode loopt derhalve van 21 juli 2009 tot en met 22 september 2009.
4.18. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 15 juli 2008, LJN BD7477) ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in het geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.
4.19. Voor wat betreft de periode van 21 juli 2009 tot en met 18 augustus 2009 wordt verwezen naar hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.7 en 4.8.
4.20. Wat betreft de periode van 19 augustus 2009 tot en met 22 september 2009 is de Raad, met de rechtbank en het college, van oordeel dat appellant niet aangetoond heeft dat hij woonde op het adres [adres 2]. Na twee eerdere onaangekondigde huisbezoeken heeft op 25 augustus 2009 een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op dat adres. Tijdens dit huisbezoek heeft het college weliswaar een aantal gewijzigde omstandigheden aangetroffen ten opzichte van de situatie zoals op 7 juli 2009, echter essentiële woonvoorzieningen en levensmiddelen werden niet in de woning aangetroffen.
4.21. Appellant betoogt dat de inrichting zoals aangetroffen in de woning op 25 augustus 2009 past bij zijn bijzondere levensstijl. Appellant geeft hierbij aan dat hij vaak meerdere dagen per week niets eet en uitsluitend leeft op koffie en sigaretten. Dit betoog slaagt niet. Wat er ook zij van de door appellant aangevoerde niet onderbouwde afwijkende levensstijl, dit verklaart niet dat, mede in het licht van de ook overigens beperkte inrichting van de woning, er in het geheel geen levensmiddelen zijn aangetroffen in de woning. Gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant ten tijde hier van belang, anders dan voorheen, zijn hoofdverblijf in de woning op het adres [adres 2] had, heeft appellant niet geleverd.
4.22. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Tot slot
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep in de procedure met reg.nr. 11/707. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 10/864;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2010 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 juni 1998 tot 12 augustus 2008;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraken 10/217, 10/348 en 10/903;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-- in beroep;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-- in hoger beroep te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M. Tason Avila
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.