Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 09/3639 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 11 december 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 10/3472 BBZ en 10/4118 BBZ. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. In verband met de exploitatie van een nagelstudio heeft het college appellante bij besluit van 10 februari 2004 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) een bedrijfskrediet toegekend. Bij besluit van 5 september 2005 heeft het college appellante op grond van het Bbz 2004 een periodieke uitkering levensonderhoud (algemene bijstand) in de vorm van een geldlening toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met aftrek van de uitkering die zij ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Met ingang van 1 juli 2006 heeft het college de betaling van de algemene bijstand aan appellante stopgezet. Bij besluit van 17 april 2009 heeft het college het bezwaar van appellante van 17 maart 2009 voor zover gericht tegen de feitelijke stopzetting van de betaling van de algemene bijstand niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit betreffende de beëindiging (lees intrekking) van de algemene bijstand ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de brief van 17 maart 2009 aangemerkt als de gronden van het bezwaarschrift van appellante van 3 september 2006, het bezwaar tegen het uitblijven van een intrekkingsbesluit gegrond verklaard omdat appellante destijds over de intrekking ten onrechte geen besluit had ontvangen, en het bezwaar tegen de intrekking van de algemene bijstand met ingang van 1 juli 2006 ongegrond verklaard op de grond dat het inkomen van appellante vanaf 1 juli 2006 meer bedroeg dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm, zodat zij vanaf die datum niet meer in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij ten tijde van belang niet langer in omstandigheden verkeerde zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Volgens appellante bestaan voor een zelfstandig ondernemer de noodzakelijke kosten van het bestaan uit de kosten van instandhouding van de onderneming en de kosten van levensonderhoud. Bij een tekort op één van beide of op beide onderdelen ontstaat recht op bijstand. In haar geval was sprake van een tekort op beide onderdelen. Zij beschikte voorts niet over middelen om in die kosten te voorzien, omdat zij een deel van haar maandinkomen diende aan te wenden voor kosten in verband met het in stand houden van haar onderneming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 oktober 2010.
4.2. Het college heeft de vraag of appellante met ingang van 1 juli 2006 nog aanspraak kon maken op algemene bijstand beoordeeld aan de hand van artikel 11, eerste lid, van de WWB. Appellante ontving echter algemene bijstand op grond van de Bbz 2004. Gelet hierop had het college allereerst dienen te beoordelen in hoeverre appellante op grond van het Bbz 2004 nog aanspraak kon maken op de algemene bijstand. Door dit na te laten en enkel te toetsen aan artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft het college bij zijn besluitvorming een onjuist toetsingskader gehanteerd. In zoverre berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag.
4.3. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder b, van het Bbz 2004 wordt onder een zelfstandige verstaan een belanghebbende van 18 tot 65 jaar die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Daarvan is geen sprake als de belanghebbende uit een andere bron volledig kan voorzien in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4. Appellante betwist niet dat haar maandelijkse netto inkomen, bestaande uit een WAO-uitkering met toeslag, kinderalimentatie en alleenstaande ouderkorting, vanaf 1 juli 2006 hoger was dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit betekent dat appellante vanaf dat moment voor de voorziening in haar bestaan niet was aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Zij was daarom met ingang van 1 juli 2006 niet langer aan te merken als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004. Dat appellante, zoals zij stelt, vanaf januari 2006 van haar maandinkomen haar onderneming in stand diende te houden, is, wat daarvan verder ook zij, in dit verband niet relevant. Voor de toepassing van het op de WWB gebaseerde Bbz 2004 is immers bepalend of iemand over middelen beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken en niet op welke wijze deze middelen zijn besteed. Aan het betoog van appellante dat de noodzakelijke kosten van het bestaan voor een zelfstandig ondernemer bestaan uit de kosten van instandhouding van de onderneming en de kosten van levensonderhoud kan daarom worden voorbijgegaan.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.H. Bangma en E.C.R Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum