ECLI:NL:CRVB:2012:BY5959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6388 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een loonsanctie die was opgelegd aan de betrokkene, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat men van mening was dat de betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor een werkneemster die ziek was. De rechtbank had het besluit van de appellant vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de re-integratie-inspanningen van de betrokkene tekortschoten. In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelde dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van de betrokkene dat hij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad concludeerde dat de appellant ten onrechte had gesteld dat de betrokkene onvoldoende inspanningen had geleverd en dat het besluit tot het opleggen van de loonsanctie in rechte geen stand kon houden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep, begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

10/6388 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 oktober 2010, 09/1383 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene).
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam werkneemster] wonende te [woonplaats] (werkneemster).
Datum uitspraak: 12 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Goudkade, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Namens betrokkene is mr. Goudkade verschenen, bijgestaan door [N.] en [M.], beiden werkzaam bij betrokkene. Werkneemster is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft appellant het tijdvak waarin werkneemster jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken te weten tot 13 december 2009. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 april 2009 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige R. Kijzing van 8 april 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 oktober 2008 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, alsmede het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van appellant dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest en dat betrokkene voor dit verzuim geen deugdelijke grond heeft gehad. Met betrokkene is de rechtbank van oordeel dat appellant vooral is uitgegaan van hetgeen werkneemster achteraf over het verloop van het re-integratietraject naar voren heeft gebracht, zonder dat deze lezing op juistheid is onderzocht of met feiten is gestaafd en dat appellant daarmee aan het bestreden besluit hoofdzakelijk subjectieve gronden ten grondslag heeft gelegd. Volgens de rechtbank heeft appellant ook niet kunnen aangeven welke concrete stappen betrokkene volgens hem had dienen te zetten teneinde wel aan haar verplichtingen te voldoen en waar het aan de regie heeft ontbroken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene zich tijdens de ziekte van werkneemster redelijkerwijs die re-integratie-inspanningen heeft getroost, die van haar hadden mogen worden verwacht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet met het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank kan verenigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 november 2010 stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene terecht zijn zinnen heeft gezet op re-integratie buiten het eigen bedrijf, waartoe het Poortwachterscentrum is ingeschakeld. De werkgever, als opdrachtgever, blijft daarbij verantwoordelijk voor de regie van het totale re-integratietraject. Volgens appellant heeft betrokkene gedurende het traject onvoldoende de regie gehouden met betrekking tot de re-integratie van werkneemster, nu hij de houding en keuzes van werkneemster accepteerde en niet ingreep, terwijl daartoe wel aanleiding was.
3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij tijdens het re-integratietraject van werkneemster voldoende de regie in handen heeft gehouden en dat er geen sprake was van een dusdanige (manipulerende) houding van werkneemster dat daardoor de re-integratie negatief is beïnvloed. Zowel van de zijde van werkneemster als van de zijde van betrokkene (via het Poortwachterscentrum) is actief gezocht naar andere passende arbeid voor werkneemster. Werkneemster heeft pas achteraf haar onvrede geuit over het re-integratietraject via het Poortwachterscentrum, maar deze subjectieve weergave kan volgens betrokkene niet de grondslag voor de loonsanctie vormen.
3.3. Werkneemster heeft met haar zienswijze een overzicht gegeven van het verloop van haar re-integratie-activiteiten en daarbij kritiek geuit op de inspanningen van het Poortwachterscentrum
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 7 oktober 2008 en in de bezwaarfase op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 april 2009. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond was voor dit verzuim. Het re-integratietraject in het tweede spoor is volgens de arbeidsdeskundige niet adequaat verlopen omdat betrokkene erop had moeten toezien dat door het Poortwachterscentrum adequate stappen werden genomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage aangegeven dat door het Poortwachterscentrum wel een aantal re-integratie-activiteiten zijn ondernomen, maar dat deze niet voldoende adequaat worden geacht omdat tussen werkgever, werkneemster en het re-integratiebedrijf niet de onvrede van werkneemster over het verloop van het re-integratietraject besproken is. Hij heeft geconcludeerd dat het initiatief in het
re-integratietraject vooral uitging van werkneemster, dat verwachtingen over inspanningen van werkneemster en de re-integratie-inspanningen van het Poortwachterscentrum niet voldoende duidelijk zijn uitgesproken en dat werkneemster hierin niet zo nodig werd gecorrigeerd door betrokkene. Werkneemster is volgens de bezwaararbeidsdeskundige zowel door betrokkene als door het Poortwachterscentrum vooral gevolgd, waardoor betrokkene niet op adequate wijze de regie heeft gevoerd.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van betrokkene dat hij voldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. Na de uitval van werkneemster op 17 december 2006 vanuit haar functie als verzorgende voor 20 uur per week (verdeeld over acht nachtdiensten per maand) heeft betrokkene gedurende het eerste ziektejaar getracht werkneemster in de eigen organisatie te laten re-integreren in haar eigen dan wel in ander passend werk. Daarbij werkte werkneemster volgens een opbouwschema van twee keer zes uur per week en vervolgens twee keer acht uur per week in passend werk, waarna weer nachtdiensten (het eigen werk) zijn uitgetest. In het kader van het verzoek van betrokkene om een deskundigenoordeel heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 17 juli 2007 aangegeven dat terugkeer in het eigen werk niet zonder meer is uit te sluiten. Omdat de inspanningen van betrokkene om werkneemster te laten hervatten in het eigen werk of aangepast werk niet tot resultaat hebben geleid, heeft betrokkene in november 2007 het Poortwachterscentrum ingeschakeld voor verdere begeleiding van werkneemster. Ten tijde van de aanvang van het tweede spoortraject was werkneemster naast haar dienstbetrekking bij betrokkene werkzaam als woonbegeleidster bij de Stichting Noorderhaven. Uitbreiding van het aantal uren bij deze werkgever bleek niet mogelijk. Omdat uit een loopbaanoriëntatie-onderzoek is gebleken dat werkneemster geen affiniteit had met werkzaamheden buiten de zorg, heeft het Poortwachterscentrum ingezet op een baan voor werkneemster binnen de zorg. Uit het rapport van het door betrokkene ingeschakelde arbeidskundig adviesbureau Henk Izaks is niet gebleken dat werkneemster ongeschikt was voor een baan binnen de zorg. Vanaf juni 2008 tot 1 september 2008 is werkneemster in het kader van een proefplaatsing werkzaam geweest bij Esdege Reigersdaal met zicht op een contract. Hoewel werkneemster naar tevredenheid functioneerde, kon haar na afloop van de proefplaatsing geen contract worden aangeboden omdat daarvoor geen financiële ruimte bleek te zijn. Gedurende de proefplaatsing is werkneemster blijven solliciteren. In augustus 2008 heeft nog overleg plaatsgevonden tussen werkneemster en het Poortwachterscentrum, waarbij bleek dat werkneemster nog zes sollicitaties had lopen en bij drie bedrijven was uitgenodigd. Op 29 september 2008 heeft het Poortwachterscentrum de rapportage en gespreksverslagen besproken, waarin de verrichte activiteiten zijn vermeld. Werkneemster heeft daarbij een aantal kanttekeningen geplaatst, onder andere dat zij vacatures moest bekijken die niet passend voor haar waren en dat niet breed genoeg is gekeken naar wel passende vacatures. Nu niet is gebleken dat werkneemster eerder dan 29 september 2008 kritiek heeft geuit op de activiteiten van het Poortwachterscentrum valt niet in te zien dat betrokkene eerder de onvrede van werkneemster over het verloop van het re-integratietraject had kunnen bespreken en is niet duidelijk op welke wijze betrokkene gedurende het tweede spoortraject andere of meer inspanningen had kunnen of moeten leveren. Ter zitting is door appellant ook beaamd dat het tweede spoortraject steeds voortgang heeft gekend. Gelet op de geschetste gang van zaken gedurende het verloop van het tweede spoortraject heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het besluit tot het opleggen van een loonsanctie kan dan ook in rechte geen stand houden.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 448,-
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van proceskosten aan betrokkene tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
JvC