ECLI:NL:CRVB:2012:BY5952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan een werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer. De Raad oordeelde dat de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had geconcludeerd dat de werknemer zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de werknemer tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard en het besluit had vernietigd. De Raad heeft de argumenten van de werknemer, die stelde dat haar psychische toestand haar re-integratie belemmerde, niet gevolgd. De Raad baseerde zijn oordeel op rapporten van verzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen, die concludeerden dat de werknemer in staat was om twintig uur per week te werken. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij zowel de werkgever als de werknemer ligt. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

11/674 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2010, 09/3949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Namens betrokkene is [P.] verschenen, bijgestaan door mr. G.M. van der Lee.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 november 2008 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken, op de grond dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 10 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juli 2009 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 20 juli 2009, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 november 2008 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van alle beschikbare medische informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat werkneemster twintig uur per week passende arbeid kan verrichten, niet kan worden gevolgd. Volgens de rechtbank was die conclusie onvoldoende gemotiveerd, omdat de bedrijfsarts, die vanaf november 2006 geregeld spreekuurcontacten met werkneemster heeft gehad, van mening was dat werkneemster maximaal twee tot drie uur per week met arbeid belastbaar was.
4. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 24 februari 2011, aangevoerd dat hij zich niet in het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank kan vinden. Volgens appellant is bij werkneemster nooit sprake geweest van een ernstige psychische stoornis en is haar behandeling bij GGZ niet zo intensief geweest als men doet voorkomen. Appellant handhaaft zijn standpunt dat de beoordeling om betrokkene een loonsanctie op te leggen zorgvuldig is geweest.
5. Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de psychische stoornis van werkneemster dermate ernstig was dat zij gedurende drie maanden in een herstellingsoord is opgenomen geweest en daarna dagbehandeling kreeg. Daarbij heeft betrokkene aangegeven dat het in de bedoeling lag om met een opbouwschema tot een bevredigende re-integratie te komen. Maar vanwege voormelde opname, de voortdurende beperkingen van werkneemster en het feit dat werkneemster zelf steeds heeft aangegeven niet in staat te zijn om te hervatten, is de re-integratie niet van de grond gekomen. Volgens betrokkene heeft appellant zijn standpunt niet onderbouwd dat werkneemster voor twintig uur per week kan worden belast noch dat haar klachtenpatroon wordt onderhouden door een arbeidsconflict. Tot slot heeft betrokkene erop gewezen dat ook al zouden er meer interventies hebben plaatsgehad, het moet worden betwijfeld dat werkneemster structureel zou zijn gere-integreerd, aangezien zij met ingang van 17 november 2009 voor 73% arbeidsongeschikt is geacht in de zin van de Wet WIA.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Het standpunt van appellant dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van een verzekeringsarts van 25 september 2008, van een bezwaarverzekeringsarts van 20 juli 2009 en van een bezwaararbeidsdeskundige van gelijke datum. De verzekeringsarts was van mening dat werkneemster wel beperkingen heeft op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat er geen sprake is van een marginale belastbaarheid zoals de bedrijfsarts heeft aangegeven. Volgens de verzekeringsarts is werkneemster aangewezen op een afgebakend gestructureerd takenpakket en kan zij niet werken in intensief teamverband noch in werk met leidinggevende taken. Na terugkomst uit het herstellingsoord in april 2008 had volgens de verzekeringsarts begonnen moeten worden met een tijdcontingent en niet - zoals is gebeurd - met een klachtencontingent opbouwschema. Werkneemster had volgens hem dan ten tijde van de beoordeling twintig uur per week kunnen werken. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen reden gezien om af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts. Zij heeft in haar beschouwing aangegeven dat de klachten van de werkneemster vanaf april 2008 niet zo ernstig waren dat zij slechts marginaal belastbaar was. Daarbij is gewezen op het verzekerkingsgeneeskundig-protocol “Depressie” van de Gezondheidsraad waarin staat dat werk een positieve betekenis heeft voor het herstel van gezond functioneren, omdat het structuur, activering in sociale rollen en sociale steun geeft. Volgens de bezwaarverzekeringsarts stagneerde de hervatting in de maanden na de opname van werkneemster door het arbeidsconflict en heeft de bedrijfsarts zich kennelijk neergelegd bij de situatie die hij met zijn adviezen niet heeft kunnen beïnvloeden. Hij is daardoor, volgens de bezwaarverzekeringsarts, ten onrechte uitgegaan van marginale mogelijkheden van werkneemster. De bezwaarverzekeringsarts heeft bovendien aangegeven dat de huidige behandeling van werkneemster met één dag in de twee weken niet dermate intensief is dat zij daarnaast geen twintig uur per week zou kunnen werken.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene wel re-integratie-inspanningen heeft geleverd, maar dat deze niet altijd even adequaat zijn geweest waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Zo heeft betrokkene na de eerstejaars evaluatie in oktober 2007 niet het advies van de bedrijfsarts opgevolgd om een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten naar de resterende arbeidsmogelijkheden van werkneemster. Vervolgens is tot twee keer toe, na de periodieke evaluatie in maart en april 2008, door betrokkene geen navolging gegeven aan het advies van de bedrijfsarts om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het Uwv. Tot slot is na hervatting van werkneemster in juni 2008 niet gewerkt aan een planmatig tijdcontingent opbouwschema. Daardoor is volgens de bezwaararbeidsdeskundige een situatie ontstaan waarin geen of onvoldoende interventie is gepleegd en werkneemster in het arbeidspatroon van twee tot drie uur per week is blijven werken.
6.2. Overwogen wordt dat de in 6.1 genoemde stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Vastgesteld wordt dat er onvoldoende medische gegevens zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat werkneemster niet in staat is om gedurende twintig uur per week passende werkzaamheden te verrichten. De rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Appellant heeft daarmee alsmede met de in hoger beroep ingebrachte rapporten van 24 februari 2011 en 30 juni 2011 inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat er geen deugdelijke reden voor betrokkene bestond om de re-integratieverplichtingen niet ten volle na te komen.
6.3. Inzake het standpunt van betrokkene dat uit de aan werkneemster met ingang van 17 november 2009 toegekende loongerelateerde WGA-uitkering volgt dat werkneemster ten tijde hier in geding geen benutbare mogelijkheden heeft, wijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780. Daarin is overwogen dat de WGA-beoordeling achteraf plaatsvindt op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde. Uit voormelde toekenning kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de beantwoording van de vraag of betrokkene in de hier relevante periode een deugdelijke reden had voor het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen.
6.4. Voor zover betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713. Daaruit volgt dat appellant terecht ervan is uitgegaan dat de verantwoordelijkheid voor de
re-integratie bij de werkgever (en de werknemer) ligt. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen.
6.5. Wat betreft het bij de rechtbank ingenomen standpunt van betrokkene dat de loonsanctie vijf weken te laat is opgelegd en dus met vijf weken had moeten worden bekort, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2011, LJN BP9890. Vastgesteld wordt dat door betrokkene geen melding is gedaan dat de tekortkoming op grond waarvan het loonsanctiebesluit van 10 november 2008 is opgelegd, is hersteld. Er bestond voor appellant dus geen aanleiding een besluit te nemen met inachtneming van de eventuele gevolgen van het vertraagd genomen besluit van 10 november 2008.
7. Uit hetgeen onder 6.1 tot en met 6.5 is overwogen, volgt dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het bestreden besluit kan mitsdien in rechte stand houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
8. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekkers
JvC