ECLI:NL:CRVB:2012:BY5947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3021 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgeefster in het kader van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een werkgeefster, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De loonsanctie werd opgelegd omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werknemer, die ziek was. Het Uwv had op 18 februari 2010 besloten om het tijdvak waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte met 52 weken te verlengen, omdat appellante geen deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen te starten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante onvoldoende actie had ondernomen na de vaststelling door een verzekeringsarts dat de werknemer in staat was om lichte werkzaamheden te verrichten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante verantwoordelijk bleef voor de kwaliteit van de diensten van de ingeschakelde arbodienst. De Raad benadrukte dat de loonsanctie niet onterecht was opgelegd, aangezien appellante geen deugdelijke redenen had om haar re-integratieverplichtingen niet na te komen. De uitspraak bevestigde dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3021 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2011, 10/2723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 oktober 2012. Voor appellante is verschenen mr. S.G.C. van Ingen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
2. Appellante heeft tegen het besluit van 18 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 27 mei 2010, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de conclusie getrokken dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante geen enkele actie heeft ondernomen nadat een verzekeringsarts, in het kader van de aanvraag van werknemer voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd, heeft vastgesteld dat werknemer voor maximaal halve dagen in staat is om lichte werkzaamheden te verrichten en vervolgens een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft vastgesteld op 69,10%. In het rapport van 27 mei 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat geen sprake is van een situatie waarin wordt voldaan aan de voorwaarden om geen duurzame benutbare mogelijkheden te kunnen vaststellen. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713 en
9 februari 2011, LJN BP3894 geoordeeld dat appellante verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door haar ingeschakelde arbodienst.
4. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij er alles aan heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Vanwege de zeer ernstige beperkingen van werknemer en zijn langdurige opname in een revalidatiecentrum was het volgens appellante uit oogpunt van goed werkgeverschap niet verantwoord om hem te laten hervatten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op het besluit van 2 maart 2011 waarbij aan werknemer vanaf 25 april 2011 een IVA-uitkering is toegekend. Appellante meent dan ook dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd en heeft daarnaast verzocht om toekenning van vergoeding van door haar geleden schade.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De stukken bieden voldoende steun voor de het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het Uwv geweigerd om werknemer op basis van een verkorte wachttijd in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Aan dit besluit ligt ten grondslag het rapport van 23 september 2009 van een verzekeringsarts en het rapport van een arbeidsdeskundige van 14 oktober 2009. Op grond van eigen onderzoek en inlichtingen van de behandelend sector is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat werknemer vanwege verminderde energetische belastbaarheid in staat is om maximaal halve dagen lichte werkzaamheden te verrichten. De belangrijkste beperkingen in de belastbaarheid zijn volgens de verzekeringsarts zwaar tillen en dragen, lang lopen en staan, trappenlopen en de werktijden. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de arbeidsdeskundige werknemer geschikt geacht voor een drietal functies waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid 69,10% bedraagt. Appellante noch werknemer heeft tegen het besluit van 16 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Daardoor is in rechte komen vast te staan dat bij werknemer geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
5.2. Deze vaststelling vormde het uitgangspunt voor de beoordeling door een arbeidsdeskundige zoals vastgelegd is het rapport van 10 februari 2010, inhoudende dat werknemer belastbaar was en dat er dus re-integratie aan de orde was. Nu er sprake was van belastbaarheid had het volgens de arbeidsdeskundige op de weg van appellante gelegen om tot concrete re-integratiepogingen over te gaan en niet slechts te volstaan met frequente contacten met werknemer. In dit verband wordt door de arbeidsdeskundige nog gewezen op het advies van een opvolgend bedrijfsarts van appellante dat er pogingen ondernomen moeten worden om de re-integratie gestalte te geven. Nu appellante ook daarop geen actie heeft ondernomen en is blijven volharden in haar overtuiging dat werknemer niet belast kan worden met arbeid, zijn volgens de arbeidsdeskundige re-integratiekansen verloren gegaan terwijl daar geen deugdelijke grond voor is aan te wijzen. In zijn rapport van 27 mei 2010 is ook de bezwaarverzekeringsarts na herbeoordeling tot de conclusie gekomen dat werknemer niet aan de criteria voldoet voor geen benutbare mogelijkheden. De Raad is van oordeel dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Uwv daarmee inhoudelijk overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante geen deugdelijke reden had om haar re-integratieverplichtingen niet na te komen.
5.3. Dat aan werknemer met ingang van 25 april 2011 een IVA-uitkering is toegekend, omdat onvoldoende functies in het ClaimBeoordelings- en BorgingsSysteem waren te duiden, kan niet tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen te starten. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
31 maart 2010, LJN BL9815, waarin is geoordeeld dat het Schattingsbesluit alleen betrekking heeft op de bepaling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid en niet van toepassing is op de vraag of er voldoende basis is om re-integratie-inspanningen te starten.
5.4. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar (vroegere) bedrijfsarts heeft opgevolgd en dat zij dus niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, wordt evenals de rechtbank heeft gedaan verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713. Aangezien appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten ter onderbouwing van haar standpunt heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het besluit tot oplegging van de loonsanctie kan in rechte standhouden. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
QDH