11/2833 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2011, 10/2099 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Busquet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Busquet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 23 december 1989 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is met ingang van 1 augustus 2009 ingetrokken.
Op 24 september 2009 heeft appellant weer bijstand aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellant een tweetal levensverzekeringspolissen overgelegd welke in 1978 en 1980 zijn afgesloten.
1.2. Bij besluit van 23 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de afkoopwaarde van de levensverzekeringen € 21.403,59 bedraagt en dat, rekening houdende met het banksaldo van appellant en met zijn schulden, de toepasselijke vermogensgrens van € 10.910,-- met een bedrag van € 7.784,33 is overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand heeft ontvangen en dat gelet op artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, geen sprake is van een onderbreking van de bijstandsverlening, zodat het college het vermogen van appellant in het kader van zijn nieuwe aanvraag diende vast te stellen overeenkomstig artikel 34 van de WWB. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden gezegd dat sprake is van spaargelden die (volledig) zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is van een nieuwe bijstandsaanvraag en dus van een nieuwe bijstandsperiode en voorts dat appellant heeft verklaard dat hij de premie van de twee levensverzekeringen gedeeltelijk uit inkomsten uit arbeid heeft betaald. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 34, eerste lid, van de WWB, dan ook terecht de afkoopwaarde van de twee levensverzekeringen van appellant van € 21.403,59 in de vaststelling van het vermogen betrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit vervolgens ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 45, derde lid, van die wet ligt besloten dat in het geval dat de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken of had kunnen worden onderbroken de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw kan worden aangenomen, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en de vaststelling van het dan feitelijk beschikbare vermogen meebrengt dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Vaststaat dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand van 24 september 2009 langer dan 30 dagen geen bijstand heeft ontvangen of recht had op bijstand. Dit betekent dat het college, in het kader van de nieuwe aanvraag, het vermogen diende vast te stellen overeenkomstig artikel 34 van de WWB.
4.2. Appellant heeft primair aangevoerd dat hij de premies voor de levensverzekeringen grotendeels heeft betaald uit de over de periode van 23 december 1989 tot 1 augustus 2009 ontvangen bijstand. Appellant heeft hiermee beoogd te stellen dat sprake is van spaargelden, opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, zodat deze gelden niet als vermogen in aanmerking worden genomen. Voorts heeft appellant gesteld dat ook reeds vóór de aanvang van de bijstandsverlening (van 1978 respectievelijk 1980 tot 23 december 1989) vermogen is opgebouwd uit inkomsten uit arbeid en dat dit vermogen evenmin in aanmerking moet worden genomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant ter zitting alsnog een globale berekening overgelegd van de bedragen die hij tot 23 december 1989 aan premies voor de levensverzekeringen heeft betaald.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 24 mei 2011, LJN BQ6545, dienen spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te blijven wanneer de betrokkene, mede aan de hand van verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat de opbouw van het vermogen door besparingen op de bijstand zijn gerealiseerd. Appellant is hierin niet geslaagd. De ter zitting door appellant overgelegde berekeningen van de betaalde premies zijn daarvoor niet toereikend omdat deze onvoldoende nauwkeurig en verifieerbaar zijn. Daarbij komt dat appellant ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de premie van de twee levensverzekeringen gedeeltelijk uit inkomsten uit arbeid heeft betaald. De beroepsgrond als vermeld in 4.2 treft dan ook geen doel.
4.4. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft verenigd met het standpunt van het college dat de gestelde schuld van appellant aan N. [N.] van € 4.500,-- en de schuld aan de belastingdienst van € 2.503,-- niet op het vermogen in mindering moeten worden gebracht.
4.5. Ten aanzien van de schuld aan [N.] staat vast dat appellant nooit iets heeft afgelost, hoewel de in de verklaring vermelde datum van terugbetaling al lang is verstreken.
Ten aanzien van de schuld aan de belastingdienst is niet het jaar waarop deze schuld betrekking heeft van belang, zoals appellant heeft gesteld, maar het feit dat deze schuld eerst ruimschoots na de peildatum, 17 september 2009, is komen vast te staan. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond geen doel treft.
4.6. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum