11/7046 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2011, 10/9204 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Namens appellant is verschenen mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 8 februari 2010 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 5 juli 2010 heeft het college informatie ontvangen van de gemeente Delft dat appellant in het kader van de WWB per 24 augustus 2009 een arbeidsovereenkomst had met Werkplan Arbeidsintegratie in Delft voor de duur van één jaar en dat deze overeenkomst per 25 juni 2010 onverwijld is opgezegd. Naar aanleiding hiervan heeft het college nader onderzoek verricht naar de omstandigheden van de onverwijlde opzegging. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant op 25 juni 2010 op staande voet is ontslagen wegens het weglopen van zijn werkplek zonder zich hiervoor te hebben afgemeld. Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2010 de bijstand van appellant over de maand september 2010 te verlagen met 100%.
1.3. Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, zodat op grond van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Den Haag (Maatregelenverordening) het college bevoegd was de bijstand te verlagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet is betwist dat appellant op 25 juni 2010 zijn werkplek heeft verlaten in verband met de ziekenhuisopname van zijn zus. Appellant heeft aangevoerd dat hij de heer [G.], die op dat moment leidinggevende was, om toestemming heeft gevraagd om de werkplek te verlaten. Deze grond mist doel aangezien appellant geen gegevens heeft aangedragen waaruit aannemelijk wordt dat hij om toestemming heeft gevraagd en daarvan ook overigens niet is gebleken.
4.2. Appellant voert voorts aan dat de ziekenhuisopname van zijn zus een zodanige bijzondere omstandigheid is dat zijn vertrek van de werkvloer ook zonder voorafgaande toestemming aanvaardbaar moet worden geacht. Deze grond treft evenmin doel nu deze eraan voorbij gaat dat appellant eerder al meerdere malen heeft verzuimd door de werkvloer te verlaten zonder zich af te melden, hij daarvoor een officiële waarschuwing heeft gekregen en hem sancties zijn opgelegd. Appellant had hieruit moeten begrijpen dat het hem niet was toegestaan wederom de werkvloer zonder voorafgaande toestemming te verlaten, ongeacht de reden van het vertrek.
4.3. Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was appellant een maatregel op te leggen.
4.4.1. Het college heeft als maatregel de bijstand van appellant gedurende één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b, van de Maatregelverordening. Ter zitting heeft het college betoogd dat aan de maatregel ten grondslag had moeten worden gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Verordening.
4.4.2. Niet kan worden gezegd dat appellant in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening, doch wel dat deze door eigen toedoen voortijdig is stopgezet. Voor zover het college heeft beoogd de voortijdige stopzetting van de voorziening door eigen toedoen gelijk te stellen met het geen gebruik maken van een voorziening, dan had het op de weg van het college gelegen dit in de Maatregelverordening op te nemen. Nu dat niet is gebeurd ontbreekt de juiste grondslag aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Uit wat onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.6. De gedraging van appellant is aan te merken als een in onvoldoende mate gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder f, van de Maatregelverordening. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening wordt de bijstand in dergelijke gevallen verlaagd met 30% van de uitkering voor de duur van één maand. Nu, gelet op wat is overwogen onder 4.2, niet kan worden gezegd dat bij appellant iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zal de Raad het besluit van 2 augustus 2010 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 30% gedurende één maand met ingang van 1 september 2010.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 november 2010;
- herroept het besluit van 2 augustus 2010;
- bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 gedurende één
maand wordt verlaagd met 30% van de toepasselijke bijstandsnorm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit 16 november 2010;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.622,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham