11/6395 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2011, 11/2667 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 21 juli 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 22 december 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor doorbetaling van de huur tijdens haar detentie. Appellante was gedetineerd van 9 november 2010 tot en met 7 maart 2011.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van huur over de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 februari 2011.
1.4. Bij besluit van 15 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu appellante de huur over de maanden november en december 2010 heeft voldaan door middel van een lening over die maanden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB geen recht bestaat op bijstand. Volgens het college bestaan geen zeer dringende redenen om in afwijking daarvan bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is bijzondere bijstand voor schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB niet mogelijk. Niet is gebleken van een acute noodsituatie op grond waarvan het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is (artikel 16, eerste lid, van de WWB). Evenmin is gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan bijstand zou moeten worden verleend voor het betalen van een schuld (artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van een acute noodsituatie, omdat haar woning anders ontruimd zou worden. Zij had geen andere keuze dan geld lenen van haar zus en een kennis. Ter zitting heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag zodanig laat in behandeling is genomen dat zij zich genoodzaakt zag geld te lenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze bepaling aan bijstandsverlening voor de schuld in de weg staat. Vaststaat immers dat appellante in elk geval ten tijd van het bestreden besluit beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.2. De grondslag voor een bevoegdheid van het college om van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB af te wijken kan, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet worden ontleend aan artikel 16, eerste lid, van de WWB maar aan artikel 49 van de WWB. In artikel 49 van de WWB is specifiek aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bijzondere bijstand ter gedeeltelijke aflossing van een schuldenlast te kunnen verlenen. De in onderdeel a van artikel 49 vermelde mogelijkheid (bijstandsverlening in de vorm van borgtocht) is hier niet aan de orde, reeds omdat geen sprake is van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet. Voor bijstandverlening in de vorm van een geldlening of om niet moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat ten tijde van het besluit op bezwaar sprake is van zeer dringende redenen.
4.3. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen gelegen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB en het door het college ter zake gehanteerde beleid.
4.4. Het college heeft zich dan ook terecht niet bevoegd geacht om de gevraagde bijzondere bijstand over de maanden november en december 2010 aan appellante te verlenen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham