Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 maart 2011, 10/5412 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas en vergezeld door M. van der Kleij, tolk. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 13 november 2001 tot en met 30 juni 2002 en van 30 augustus 2006 tot en met 31 juli 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 2 oktober 2008 ontving hij bijstand in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2010. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het college het besluit van 19 februari 2010 in die zin gewijzigd dat het de bijstand heeft ingetrokken van 30 augustus 2006 tot en met 31 december 2008 en dat het de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 augustus 2006 tot en met 31 december 2008 van appellant heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 14.819,54. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 28 april 2010 gegrond verklaard voor zover het de intrekking met ingang van 1 januari 2010 betreft. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
1.3. Omdat met het besluit van 28 april 2010 de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2010 ongedaan was gemaakt, heeft het bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (bureau Fraudebestrijding) onderzoek verricht naar het recht op bijstand vanaf 1 januari 2010. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 19 mei 2010 en 17 juni 2010. Deze bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 juni 2010 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 januari 2010.
1.4. Bij besluit van 7 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2012 ongegrond verklaard.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verschaft om vast te kunnen stellen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft volgens het college onvoldoende gegevens verstrekt over de garage die hij huurde en de auto die op zijn naam is gesteld en door hem is gekocht. Daarnaast heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij stelt te hebben geleend om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, kunnen worden aangemerkt als schuld in de zin van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Ook de rechtbank is van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant een zodanige onduidelijke situatie heeft geschapen met betrekking tot zijn financiële positie dat daardoor niet is vast te stellen of en in hoeverre aanvullend recht op bijstand bestond.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft voldoende duidelijkheid verschaft over de aankoop van de auto, de huur van de garage, de mutaties op zijn bankafschriften en de door hem aangegane leningen. Zijn recht op bijstand kan wel worden vastgesteld en hij heeft daar ook recht op. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij over de periode van 1 januari 2010 tot en met 24 juni 2010 geen aanvullende bijstand heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2010 tot en met
24 juni 2010.
4.2. Op grond van artikel 17 van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt is dat een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.1. Ten aanzien van de aankoop van een auto kan op grond van de bevindingen van het onderzoek het volgende worden vastgesteld. Op 2 februari 2010 is op www.marktplaats.nl een auto van het merk BMW met het kenteken [nr.] te koop aangeboden, waarbij het telefoonnummer van appellant is vermeld. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat deze auto op 2 maart 2010 op naam is gesteld van garage Van Poelgeest en dat op dezelfde dag een BMW met het kenteken [nr.] op naam van appellant is gesteld. Vervolgens is dezelfde dag het kenteken [nr.] overgeschreven op naam van een derde persoon. Een medewerker van de garage heeft verklaard dat appellant op 2 maart 2010 de BMW met het kenteken [nr.] heeft ingeruild en de BMW met het kenteken [nr.] heeft gekocht met bijbetaling van € 4.000, . De naam van appellant staat op de factuur vermeld.
4.4.2. Appellant heeft op 15 juni 2010 tegenover een medewerker van bureau Fraudebestrijding verklaard dat hij de auto voor een vriend heeft gekocht en dat hij de auto kan gebruiken als hij dat wil. Appellant heeft echter geen informatie over die vriend willen verschaffen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de korte tijd dat het kenteken op naam van appellant geregistreerd stond niet meebrengt dat de BMW niet tot het vermogen van appellant kan worden gerekend. Daarbij heeft de rechtbank ook terecht gewezen op de op 15 juni 2010 gedane waarneming waarbij is geconstateerd dat de BMW met het kenteken [nr.] geparkeerd stond voor de woning van appellant en tevens is gezien dat appellant daarmee wegreed. De verklaring van de garage-eigenaar dat appellant enkele malen heeft meegedeeld dat de auto niet voor appellant was bedoeld, maakt dat niet anders. Uit de verklaring van de garage-eigenaar blijkt ook dat uitsluitend appellant de onderhandelingen over de aankoop heeft gevoerd en dat hij enkele malen bij de garage is geweest. Bij aankoop is de BMW op naam van appellant gesteld. De op 15 juni 2010 door appellant afgelegde verklaring dat zijn naam abusievelijk op de aankoopfactuur is vermeld en het kenteken daarom ten onrechte op zijn naam is gesteld, is in tegenspraak met zijn in bezwaar ingenomen standpunt dat de daadwerkelijke eigenaar zijn rijbewijs niet had meegenomen. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat appellant niet heeft onderbouwd dat de auto niet van hem was.
4.5.1. Appellant heeft op verzoek van het college een overzicht overgelegd van de bij- en afschrijvingen op zijn bankrekening over de maanden januari tot en met juni 2010. Uit het overzicht blijkt dat de huur van de woning van appellant maandelijks automatisch is afgeschreven. In de maanden maart tot en met juni zijn de huurbedragen weer gestorneerd wegens onvoldoende bestedingsruimte. Volgens informatie van de woningbouwvereniging had appellant geen huurachterstand over de maanden januari tot en met juni. De huur over de maand mei 2010 blijkt via een pinbetaling te zijn verricht. Hiervoor is een rekening gebruikt die op naam van een derde staat. Ook de huur van de garage die op naam van appellant staat heeft hij maandelijks op het kantoor van de woningbouwvereniging via een pinbetaling voldaan. Ook daarvoor heeft hij een rekening gebruikt die op naam van een derde staat. Appellant heeft verklaard dat hij de garage voor een vriendin huurde, maar hij heeft verder geen openheid van zaken willen geven. Uit het overzicht blijkt voorts dat appellant niet of nauwelijks uitgaven heeft gedaan voor dagelijkse benodigdheden als eten en kleding.
4.5.2. Appellant heeft verklaard dat hij telkens geld van derden heeft geleend om de huur van zijn woning te betalen en in zijn onderhoud te voorzien. Op 7 mei 2010 heeft hij tegenover de sociaal rechercheur van het bureau Fraudebestrijding verklaard dat hij van de leningen geen op schrift gestelde overeenkomsten heeft. Hij heeft wel afgesproken dat hij de leningen terug zal betalen, maar een aflossingsverplichting is niet overeengekomen en ook hoeft hij geen rente te betalen. Appellant heeft daarna schriftelijke verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat hij van derden in december 2009 en in januari, februari en maart 2010 in totaal vier keer € 500,-- heeft geleend en in april en mei 2010 twee keer € 600,--. In beroep heeft appellant verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat hij over de maanden april tot en met juni 2010 en daarna geld van derden heeft geleend.
4.5.3. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voor het nakomen van zijn betalingsverplichtingen leningen heeft afgesloten. De daartoe benodigde verifieerbare gegevens zijn niet voorhanden. De door hem overgelegde verklaringen laten aan duidelijkheid te wensen over. De verklaringen over de maanden januari tot en met maart 2010 zijn door hemzelf opgesteld en ondertekend en de verklaringen over april tot en met juni 2010 zijn in algemene bewoordingen gesteld en weinig concreet, bijvoorbeeld over het moment dan wel de momenten van daadwerkelijke uitbetaling of de (condities van) terugbetaling. Bovendien zijn deze verklaringen geruime tijd na de periode hier in geding overgelegd. Niet gebleken is dat appellant daadwerkelijk afbetaalt. De gestelde betalingen voor levensonderhoud komen ook niet naar voren in de bankafschriften.
4.6. Uit 4.3.1 tot en met 4.5.3 volgt dat appellant naar aanleiding van het door het college ingestelde onderzoek onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie en in de wijze waarop hij heeft voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Het college heeft aldus aannemelijk gemaakt dat appellant in te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen. Als gevolg daarvan kan over de hier te beoordelen periode niet worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en C.H. Bangma en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.M. van Gorkum