In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant werd bevestigd. Appellant ontving sinds 29 oktober 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders heeft de bijstand per 25 januari 2010 ingetrokken, omdat appellant volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met [M.], die op dat moment bijstand ontving als alleenstaande ouder. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij samen met [M.] een kind heeft en dat hij bij haar woonde. Hij voerde aan dat hij niet op het adres van [M.] was aangetroffen tijdens een huisbezoek op 25 januari 2010. Het college baseerde zijn besluit op waarnemingen en huisbezoeken, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van [M.] in de relevante periode.
De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het besluit van het college werd vernietigd en de Raad herstelde de situatie door het besluit van 29 januari 2010 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.748,-- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 november 2012, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.