ECLI:NL:CRVB:2012:BY5479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6869 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en internationale regelgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in Duitsland verzekerd was geweest. Appellant had in 1994 een aanvraag ingediend voor een Duitse en een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant, om aanspraak te maken op een Nederlandse uitkering, moest aantonen dat hij voor 28 november 1994 arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan deze eis, omdat hij op die datum geschikt werd geacht voor lichte tot middelzware werkzaamheden. De Raad baseerde zijn oordeel op medische rapportages en de vaststelling dat appellant in Duitsland tot en met 27 november 1994 verzekerd was, maar geen uitkering had ontvangen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6869 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2010, 09/5728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelllant] te [woonplaats] Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enige brieven aan de Raad gezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012. Appellant is daarbij in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is enige jaren werkzaam geweest in Duitsland, laatstelijk in 1983 als bauhelfer. In de periode vanaf medio 1962 tot in 1994 is appellant in Duitsland gedurende 182 maanden verzekerd geweest ingevolge de Duitse wettelijke regeling voor alle soorten Duitse renten. Laatstelijk was appellant in Duitsland verzekerd tot en met 27 november 1994. Tevens heeft appellant vanaf januari 1962 tot eind 1964 enige perioden in Nederland gewerkt. Hij is toen gedurende in totaal ruim 20 maanden verzekerd geweest voor onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In januari 1994 heeft appellant zich in Duitsland ziek gemeld. Vervolgens heeft appellant tot en met 27 november 1994 ziekengeld ontvangen in Duitsland. Na die datum werd appellant geschikt geacht lichte tot middelzware werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft de beëindiging van het Duitse ziekengeld aangevochten bij het Sozialgericht Aachen, doch die procedure heeft niet geleid tot een verder aanspraak op ziekengeld.
1.3. In oktober 2007 heeft appellant een aanvraag om een Duitse en een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. De Duitse Rentenversicherung Westfalen heeft geweigerd een rente aan appellant toe te kennen, omdat appellant in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag niet gedurende ten minste 36 maanden verzekerd was geweest in Duitsland.
1.4. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft er vervolgens in zijn rapportage van 27 juli 2009 op gewezen dat uit de door de Rentenversicherung Westfalen toegezonden medische gegevens over appellant blijkt dat appellant in november 1994 weer functiegeschikt werd geacht. Er was volgens de verzekeringsarts derhalve na 27 november 1994 geen sprake meer van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Verder heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat voor zover sprake is van arbeidsongeschiktheid deze arbitrair in 2003 is ingetreden.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 19 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 18 september 2009 gehandhaafd, waarbij is geweigerd een uitkering ingevolge de WAO aan appellant toe te kennen, omdat hij ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid in 2003 niet verzekerd was ingevolge de WAO. Ook op grond van Verordening EEG 1408/71 (Vo 1408/71) heeft appellant volgens het Uwv geen recht op een WAO-uitkering, omdat hij ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de wettelijke regeling van een andere lidstaat en hij evenmin recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een andere lidstaat.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat een eventuele voor de WAO relevante arbeidsongeschiktheid niet eerder dan in 2003 is ingetreden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in 1994 in Duitsland verzekerd was en dat toen zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden, zodat hij voldoet aan de voorwaarden voor de opening van het recht op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij diverse medische gegevens, waaronder een verklaring van zijn huisarts, overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat appellant ten tijde van de aanvang van de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de WAO. Dit betekent dat appellant, nu hij in het verleden verzekerd is geweest in Nederland, alleen met toepassing van artikel 45, vijfde lid, van Vo 1408/71 aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. In dit artikellid is kort samengevat bepaald dat geacht wordt verzekerd te zijn degene die in een andere lidstaat ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering verzekerd is of die recht heeft op een uitkering ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering van een andere lidstaat.
4.2. Vast staat dat appellant in Duitsland laatstelijk tot en met 27 november 1994 verzekerd is geweest ingevolge de Duitse wettelijke invaliditeitsverzekering en dat in Duitsland geen invaliditeitsuitkering aan hem is toegekend. Dit betekent dat appellant met toepassing van artikel 45 van Vo 1408/71 alleen aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien bij hem voor 28 november 1994 arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO is ingetreden. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of voor 28 november 1994 bij appellant een arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO is ingetreden van ten minste 15%.
4.3. Vastgesteld moet worden dat appellant in Duitsland met ingang van 28 november 1994 geschikt is geacht om werkzaamheden te verrichten. In opdracht van het Sozialgericht Aachen heeft de internist H. Gillessen in 1996 gerapporteerd over de medische situatie van appellant. Daarbij is deze internist tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake was van verhoogde bloeddruk die medicamenteus werd behandeld en van chronische nekklachten met musculaire reacties en dat appellant vanaf 28 november 1994 zeker in staat was lichte en bij gelegenheid ook middelzware arbeid te verrichten.
4.4. Op grond van deze gegevens is terecht geconcludeerd dat voor 28 november 1994 bij appellant geen sprake was van een arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van ten minste 15%. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt in de WAO bepaald door een berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van een verzekerde, als gevolg van beperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebreken, ten opzichte van een soortgelijke gezonde persoon. Appellant was bij zijn ziekmelding in januari 1994 al vele jaren werkloos. Ingevolge vaste rechtspraak wordt als de soortgelijke gezonde van een langdurig werkloze aangemerkt de persoon die het minimumloon verdient. Gelet op de door de internist Gillessen genoemde beperkingen voor appellant en diens expliciete oordeel omtrent het kunnen verrichten van lichte en bij gelegenheid middelzware werkzaamheden, moet aangenomen worden dat appellant op 28 november 1994, voor zover hij al niet geschikt was voor de functie van bauhelfer, in ieder geval in staat was te achten in diverse andere functies werkzaam te zijn. Nu in functies vervuld in Nederland steeds ten minste het minimumloon wordt verdiend, moet geconcludeerd worden dat er toen geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van ten minste 15%.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en C.G.M. van Rijnberk als leden in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
TM