ECLI:NL:CRVB:2012:BY5478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2347 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon in het kader van de WAO en de persoonlijke keuze van de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het dagloon van appellante, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dagloon op juiste wijze was vastgesteld en dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet konden leiden tot een herziening van het dagloon. Appellante had in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat zij in de referteperiode van één jaar slechts 8 dagen had gewerkt via twee uitzendbureaus, en dat dit niet haar persoonlijke voorkeur was. Ze stelde dat een ongeval op 13 december 1999 haar ambities op de arbeidsmarkt had beëindigd en dat zij de intentie had om het volledige jaar 2000 in loondienst te werken.

De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) het dagloon per 19 september 2008 niet hoefde te herzien. De Raad bevestigde dat de rechtbank op juiste wijze had uiteengezet welke feiten en omstandigheden van belang waren voor de vaststelling van het dagloon. De Raad oordeelde dat de appellante in de referteperiode afwisselend wel en niet werkzaam was geweest, en dat dit het gevolg was van haar persoonlijke keuze. De rechtbank had bovendien terecht betrokken dat appellante in de referteperiode niet had gesolliciteerd, wat haar argumenten verder ondermijnde.

De uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 maart 2011 werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 december 2012.

Uitspraak

11/2347 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 maart 2011, 10/863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 7 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft aan appellante bij besluit van 11 december 2000 per dezelfde datum een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 14,93.
1.2. Bij brief van 19 september 2008 heeft appellante - voor zover hier van belang - verzocht om herziening van het dagloon per 19 september 2008.
1.3. Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het Uwv, opnieuw beslissend op bezwaar, geweigerd om het dagloon per 19 september 2008 te herzien, omdat het dagloon bij het besluit van 11 december 2000 op juiste wijze is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 mei 1999, LJN ZB8379 - overwogen dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon er terecht vanuit is gegaan dat appellante in de referteperiode afwisselend wel en niet werkzaam is geweest en dat dit haar persoonlijke voorkeur was, zodat terecht op basis van artikel 14, eerste lid, van de destijds vigerende dagloonregelen het dagloon evenredig is verlaagd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het dagloon op juiste wijze is vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat het juist is dat zij in de referteperiode van één jaar 8 dagen heeft gewerkt via twee uitzendbureaus, maar zij heeft bestreden dat dit haar persoonlijke voorkeur was. Appellante heeft in het hoger beroepschrift gesteld dat een ongeval op 13 december 1999 een einde heeft gemaakt aan haar ambities op de arbeidsmarkt. Zij heeft voorts gesteld dat zij de intentie had het volledige jaar 2000 in loondienst te werken.
Appellante heeft in het hoger beroepschrift voorts te kennen gegeven dat zij verdere bewijsvoering van haar intentie om niet afwisselend wel en niet werkzaam te zijn niet mogelijk acht.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De rechtbank is met juistheid tot het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel gekomen. De rechtbank heeft op juiste wijze uiteengezet welke feiten en omstandigheden van belang zijn om de juiste hoogte van het dagloon per 11 december 2000 vast te stellen.
Met juistheid is de rechtbank vervolgens tot het oordeel gekomen dat in hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd het vastgestelde dagloon per 19 september 2008 te herzien. De rechtbank heeft op juiste wijze uiteengezet dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat het afwisselend wel en niet werkzaam zijn in de referteperiode niet het gevolg is van een persoonlijke keuze.
Terecht heeft de rechtbank hierbij betrokken dat appellante in de referteperiode niet heeft gesolliciteerd.
4.3. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Hetgeen appellante heeft gesteld over de intentie die zij had voor het jaar 2000 gaat eraan voorbij dat het jaar 2000 niet het refertejaar is. Het refertejaar ligt voor de datum van het ongeval.
4.4. Het hoger beroep treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) J.R. Baas
JvC