09/3388 WSF, 10/1390 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 juni 2009, 09/21 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (Zwitserland) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 7 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B.J.W.M. Driessen hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft op 22 februari 2010 een nieuw besluit genomen op het bezwaarschrift van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 9 juni 2008 Nederlandse studiefinanciering aangevraagd voor zijn studie management in [woonplaats] (Zwitserland). De Minister heeft deze aanvraag bij besluit van 16 augustus 2008 afgewezen.
1.2. Bij besluit van 17 november 2008 (bestreden besluit 1) heeft de Minister de afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Appellant voldoet volgens de Minister niet aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 november 2008 ongegrond verklaard. Voor de beoordeling of aan de in artikel 2.14 van de Wsf 2000 neergelegde
3-uit-6-eis is voldaan moet volgens de rechtbank worden gekeken naar de periode voorafgaand aan de datum waarop de opleiding waarvoor studiefinanciering is aangevraagd is begonnen. Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde de Minister geen aanleiding te zien.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank de tekst van artikel 2.14 van de Wsf 2000 onjuist heeft uitgelegd. Appellant betoogt dat de vraag of aan de 3-uit-6-eis is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de periode voorafgaand aan zijn eerste studie in Zwitserland.
4. De Raad stelt vast dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak die op bestreden besluit 1 betrekking heeft, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen.
5.1. Het besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit 2) wordt als een besluit in de zin van 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
5.2.1. De Minister heeft zich in bestreden besluit 2, zoals nader toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat de thans in geding zijnde opleiding niet valt onder de opleiding genoemd in hoofdstuk 2 van de Wsf 2000 waarvoor studiefinanciering kan worden verstrekt. Voorts heeft de Minister overwogen dat appellant een bacheloropleiding heeft voltooid en dat hij, zou hij een prestatiebeurs daarvoor hebben genoten, op basis van het bepaalde in artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel de thans in geding zijnde opleiding met studiefinanciering in de vorm van een gift zou kunnen volgen. Appellant heeft echter geen prestatiebeurs genoten, zodat er geen resterend recht is als bedoeld in artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000 dat in de vorm van een gift kan worden verstrekt.
5.2.2. Appellant heeft het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt betwist en gesteld dat hij weliswaar geen prestatiebeurs heeft genoten voor een andere opleiding, maar dat hem dat niet kan worden tegengeworpen omdat dit het gevolg was van het feit dat hij die andere opleiding in het buitenland volgde en de huidige regeling van artikel 2.14 van de Wsf 2000 toen nog niet bestond.
5.3. Artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000 luidt als volgt:
“2. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW aanvangt.”
5.4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat de opleiding waarvoor appellant op 9 juni 2008 studiefinanciering heeft aangevraagd, gelet op het daartoe uitgebrachte advies van de Nuffic, moet worden gelijkgesteld met een postinitiële masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Evenmin in geschil is, en dit is voor de Raad eveneens uitgangspunt, dat deze opleiding niet valt onder de opleidingen die in hoofdstuk 2 van de Wsf 2000 worden genoemd als opleidingen waarvoor studiefinanciering kan worden verstrekt.
5.4.2. Dat betekent dat appellant slechts studiefinanciering toegekend zou kunnen krijgen indien hij een resterende periode aan prestatiebeurs zou hebben, als bedoeld in artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000.
5.4.3. Nu onbetwist is dat appellant voorafgaand aan de als postinitiële masteropleiding te beschouwen opleiding geen studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 heeft ontvangen, is er van een dergelijke resterende periode aan prestatiebeurs geen sprake. De Minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant voor de door hem vanaf
15 september 2008 gevolgde opleiding geen recht heeft op studiefinanciering.
5.4.4. De omstandigheid dat appellant, zoals hij zelf heeft gesteld, de mogelijkheid van artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000 niet kan benutten omdat voor de eerder door hem gevolgde opleiding geen prestatiebeurs kon worden verstrekt omdat de huidige regeling van artikel 2.14 van de Wsf 2000 toen nog niet bestond, kan niet leiden tot een ander oordeel. Aan een
niet-bestaande regeling kunnen immers geen geldelijke aanspraken worden ontleend. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat zijn aanspraken over de periode 2003 tot 2008 - alsnog - moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht dat vanaf
1 september 2007 gold. Er nog van afgezien dat niet is gebleken dat appellant voor (delen van) deze periode aanvragen om studiefinanciering heeft ingediend, blijkt uit de tekst van artikel 2.14 van de Wsf 2000 duidelijk dat deze bepaling slechts geldt voor studenten die na 31 augustus 2007 voor een opleiding in het buitenland zijn ingeschreven, en dat aan deze regeling - dus - geen terugwerkende kracht wordt toegekend. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 juni 2012 (C-542/09, Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden) kan, los van de vraag wat het arrest voor appellant concreet zou kunnen betekenen en anders dan appellant gelet op zijn brief van 25 maart 2010 mogelijk zou veronderstellen, op dit punt niet tot een andere conclusie leiden, nu dat arrest betrekking heeft op de huidige regeling in artikel 2.14 van de Wsf 2000 en in dat arrest niet is geoordeeld over het rechtsregime in de periode die aan die regeling voorafging.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 november 2008;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond;
- bepaalt dat de Minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.