ECLI:NL:CRVB:2012:BY5456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7378 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de startersregeling in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante, die in dienst was bij een werkgever, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van haar dagloon in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante was sinds oktober 2008 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 14 oktober 2010 een WGA-uitkering. Het Uwv had in een besluit op bezwaar van 11 februari 2011 vastgesteld dat haar uitkering gebaseerd moest worden op een dagloon van € 35,73, wat overeenkomt met 1/261 deel van haar loon in het refertejaar van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2008.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet onder de startersregeling van artikel 6 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen viel. Appellante voerde aan dat de startersregeling ook op haar situatie van toepassing zou moeten zijn, omdat deze bedoeld is om te voorkomen dat het dagloon van een starter niet in verhouding staat tot het gederfde loon. Het Uwv daarentegen stelde dat de regeling niet geldt voor verzekerden die al in de eerste maand van het refertejaar loon hebben ontvangen.

De Raad oordeelde dat de uitleg van appellante niet strookte met de tekst van artikel 6 van het Besluit. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere uitspraak van 25 november 2011, waarin dezelfde kwestie was behandeld. De Raad bevestigde dat het oordeel van de rechtbank juist was en dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 7 december 2012.

Uitspraak

11/7378 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 november 2011, 11/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 7 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 25 augustus 2008 in dienst getreden bij de [naam werkgever] voor 36 uur per week. In oktober 2008 is appellante, na een eerdere ziekmelding in september 2008, definitief uitgevallen voor haar werk. Zij heeft met ingang van 14 oktober 2010 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangen. In het besluit op bezwaar van 11 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd, inhoudend dat deze uitkering dient te worden gebaseerd op een dagloon van € 35,73, zijnde 1/261 deel van het door appellante ontvangen loon in het refertejaar 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet valt onder de startersregeling van artikel 6 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit). De rechtbank heeft voorts geen grond aanwezig geacht om de situatie van appellante gelijk te stellen met die van de starter/herintreder zoals deze in dat artikel is beschreven.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen omdat artikel 6 van het Besluit, gelet op de bedoeling daarvan, ook op haar situatie van toepassing is. Daartoe heeft zij erop gewezen dat de startersregeling is getroffen om te voorkomen dat het dagloon van een starter op de arbeidsmarkt niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. Ook in haar situatie staat het gederfde loon - uit haar functie bij [naam werkgever] - niet in verhouding tot het door het Uwv bij de berekening van haar uitkering in aanmerking genomen loon. Voorts heeft zij aangevoerd dat vanuit het oogpunt van gelijke behandeling de startersregeling óók dient te gelden voor fulltime studerenden die, zoals zijzelf, al in de eerste maand van het refertejaar loon ontvingen.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de startersregeling uitdrukkelijk niet geldt voor verzekerden die al in de eerste maand van het refertejaar loon hebben ontvangen. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar de wetsgeschiedenis en naar de eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 25 november 2011, LJN BU6004, met betrekking tot het dagloon dat ten grondslag is gelegd aan de Ziektewetuitkering van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6, eerste en tweede lid, van het Besluit is bepaald dat het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 2 ontving - welke werknemer in de aanhef als ‘starter/herintreder’ is aangeduid - wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 de deler 261 te vervangen door het aantal dagloondagen waarover de werknemer loon heeft genoten voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Daarbij wordt rekening gehouden met het loon dat de werknemer in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden vóór dat intreden heeft genoten.
4.2. De uitleg die appellante voorstaat stuit - zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 november 2011 - af op de duidelijke tekst van artikel 6, eerste lid, van het besluit. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel ter zake van de uitleg van artikel 6, eerste lid, van het Besluit te komen. De Raad ziet in de gronden van hoger beroep evenmin aanleiding tot het geven van een nadere motivering van zijn oordeel als neergelegd in zijn uitspraak van 25 november 2011. Het door appellante ingenomen standpunt dat zij in twee of meer dienstbetrekkingen stond in het refertejaar behoeft geen inhoudelijke bespreking, omdat dit niet relevant is voor de onderhavige toepassing. Het door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegeven oordeel is gebaseerd op een juiste uitleg van artikel 6, eerste lid, van het Besluit en is juist. Het hoger beroep van appellante treft dan ook geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) J.R. Baas
JvC