10/3105 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2010, 10/226 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college aan appellante met ingang van 11 juli 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) toegekend. Daarbij is vermeld dat op appellante - onder meer - de verplichting rust om de administratie van haar werkzaamheden uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar bij het college in te leveren, of op verzoek van het college.
1.2. In verband met de definitieve vaststelling van de WWIK-uitkering over het jaar 2008 heeft het college appellante bij brief van 20 maart 2009 een formulier toegestuurd waarmee zij haar inkomen over 2008 kan opgeven en appellante verzocht het formulier binnen vier weken ingevuld en ondertekend en met de gevraagde bewijsstukken terug te sturen. In de brief is tevens vermeld dat, indien appellante langer de tijd nodig heeft vanwege het ontbreken van bewijsstukken, zij tot uiterlijk 1 juli 2009 de tijd heeft om het formulier met bewijsstukken in te leveren.
1.3. Bij brief van 7 juli 2009 heeft het college appellante meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 20, derde lid, van de WWIK genoemde verplichting om gegevens over haar jaarinkomen 2008 aan het college over te leggen en dat het college daarom op grond van artikel 30 van de WWIK de uitkering over 2008 moet terugvorderen. Onder opschorting van het nemen van een besluit tot terugvordering heeft het college appellante verzocht om voor
1 september 2009 het eerder toegezonden formulier ingevuld en ondertekend en met de gevraagde bewijsstukken terug te sturen. Daarbij is vermeld dat het college de uitkering over 2008 van appellante zal terugvorderen indien zij aan dit verzoek geen gevolg geeft.
1.4. Bij besluit van 8 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2009 (bestreden besluit), heeft het college de kosten van de WWIK-uitkering over 2008 tot een bedrag van € 8.386,36 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aan de in artikel 20, derde lid, van de WWIK genoemde verplichting heeft voldaan om voor 1 juli 2009 haar administratie over te leggen en evenmin binnen de bij de brief van 7 juli 2009 gestelde termijn de nodige gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft artikel 30 van de WWIK aan de terugvordering ten grondslag gelegd. Ingevolge dat artikel, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, dient het bestuursorgaan de kosten van de uitkering over het voorgaande kalenderjaar terug te vorderen, voor zover de kunstenaar niet voldoet aan de verplichting bedoeld in artikel 20, derde lid, van de WWIK.
4.2. Niet in geschil is dat appellante niet tijdig de gevraagde en voor de definitieve vaststelling van de uitkering noodzakelijke gegevens aan het college heeft verstrekt. Appellante heeft daardoor in strijd gehandeld met de in artikel 20, derde lid, van de WWIK genoemde en aan de uitkering verbonden verplichtingen.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt. Haar boekhouder was ziek en zijn vervanger is niet tijdig aan haar dossier toegekomen. Kort voor 1 september 2009 heeft appellante het college gebeld om te zeggen dat zij niet in staat was voor die tijd de administratie over te leggen en om uitstel te vragen. Volgens appellante heeft het college met de brief van 7 juli 2009 onduidelijkheid geschapen over het fatale karakter van de termijn waarbinnen zij gegevens moest verstrekken.
4.4. De onder 4.3 genoemde beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheden dat de boekhouder ziek was en zijn vervanger niet tijdig aan haar dossier is toegekomen voor rekening en risico van appellante dienen te komen. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij het college kort voor 1 september 2009 heeft gebeld met een verzoek om uitstel. Van belang is dat appellante haar stellingen niet heeft onderbouwd en het college de stellingen van appellante gemotiveerd heeft betwist. Volgens het college worden telefonische meldingen geregistreerd in het automatiseringssysteem en in dit systeem is van een melding van appellante kort voor
1 september 2009 niet gebleken. Voorts is geen sprake van onduidelijkheid over het fatale karakter van de in de brief van 7 juli 2009 gegeven termijn. In die brief is immers expliciet vermeld dat het college de uitkering over 2008 van appellante zal terugvorderen indien zij geen gehoor geeft aan het verzoek om voor 1 september 2009 de benodigde gegevens te verstrekken.
4.5. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij binnen een maand na het verstrijken van de door het college gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat het college, gelet op de uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting tot volledige heroverweging, bij het nemen van het bestreden besluit met de in de bezwaarfase verstrekte gegevens rekening had moeten houden.
4.6. Ook de onder 4.5 genoemde beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2010, BL7819, terecht geoordeeld dat uit de aard en de inhoud van het primaire besluit volgt dat bij heroverweging in bezwaar van dat besluit in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens en bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens en bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat hiervan in dit geval geen sprake is.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, was het college op grond van artikel 30 van de WWIK gehouden de kosten van de WWIK-uitkering over 2008 van appellante terug te vorderen. Ingevolge het ten tijde hier van belang geldende artikel 32, aanhef en onder b, van de WWIK kan het college in afwijking van artikel 30 besluiten van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In lijn met de vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet (CRvB 29 maart 2005, LJN AT2869) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene.
4.8. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen als hiervoor onder 4.7 bedoeld, voordoen. Zij heeft haar stelling dat zij jarenlang bekend is geweest met psychische problemen en dat terugbetaling van de uitkering appellante weer een grote stap terug brengt niet onderbouwd. Appellante heeft verder gesteld dat uit in de in de bezwaarfase overgelegde gegevens blijkt dat zij aan alle gestelde voorwaarden voldoet en dat in het verleden nooit is gebleken dat de door haar overgelegde stukken ter verantwoording van de financiële gang van zaken onjuist waren en dat sprake is van een geringe mate van verwijtbaarheid. Deze omstandigheden zien echter niet op de gevolgen van de terugvordering voor appellante en vormen daarom geen dringende reden als hier bedoeld.
4.9. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college, gelet op de omstandigheden van het geval, had moeten volstaan met het opleggen van een maatregel op grond van artikel 22 van de WWIK. Ook deze beroepsgrond faalt. De mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 22 van de WWIK betekent niet dat het college niet langer gehouden is de uitkering terug te vorderen indien voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 30 van de WWIK. De WWIK voorziet niet in de mogelijkheid om van terugvordering af te zien, indien met toepassing van artikel 22 WWIK een maatregel wordt opgelegd.
4.10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman