ECLI:NL:CRVB:2012:BY5178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en verlaging van bijstand met terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en verlaging van de bijstand van appellante, die in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van ontvangen kinderalimentatie. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen terecht de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2008 had herzien en verlaagd met 10% voor de duur van vier maanden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op het besluit van 2 november 2009, waarbij het college het bezwaar tegen een eerdere brief niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat deze brief wel degelijk als besluit kan worden aangemerkt, omdat het rechtsgevolg met zich meebracht dat appellante het bedrag van de terugvordering in één keer moest betalen. De Raad bevestigde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de kinderalimentatie, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat het college bevoegd was om de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep bedragen.

Uitspraak

10/6857 WWB, 10/6858 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 november 2010, 09/1318 en 09/2059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Quaedvlieg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college aan appellante met ingang van 1 september 2007 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dat besluit heeft het college appellante de verplichting opgelegd om ten behoeve van haar zoon kinderalimentatie te vragen aan haar ex-partner en de inkomsten uit alimentatie tijdig door te geven aan de gemeente Heerlen.
1.2. Het college is overgegaan tot verhaal van kinderalimentatie op de ex-partner. De ex-partner heeft in dit verband aan het college gegevens verschaft, waaruit blijkt dat hij reeds vanaf 1 september 2007 maandelijks een bedrag van € 130,-- als kinderalimentatie voor zijn zoon betaalt aan appellante.
1.3. Bij besluit van 4 mei 2009, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2008 herzien in verband met de ontvangen kinderalimentatie en de bijstand van appellante voor de duur van vier maanden verlaagd met 10%.
1.4. Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college van appellante de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2008 teruggevorderd tot een bedrag van € 3.248,70. Daarbij heeft het college meegedeeld dat appellante binnen twee weken moet betalen, dat, als zij dat niet kan, zij contact kan opnemen om een betalingsregeling te treffen en dat, als zij niet betaalt, het college uiteindelijk beslag legt op haar loon of uitkering, de vordering verrekent met een eventuele bijstandsuitkering of de vordering overdraagt aan een incassobureau of deurwaarder.
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 mei 2009 en 3 juni 2009. Het college heeft appellante laten weten dat zij de onder 1.4 genoemde vordering niet hoeft te betalen zolang nog niet beslist is op het bezwaarschrift.
1.6. Bij besluit van 15 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 mei 2009 en 3 juni 2009 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het ontvangen van kinderalimentatie van de ex-partner en dat zij daardoor teveel bijstand heeft ontvangen. De schending van de inlichtingenverplichting betreft een maatregelwaardige gedraging die met toepassing van de Verordening Wet werk en bijstand gemeente Heerlen, gelet op het benadelingsbedrag, leidt tot de toegepaste verlaging met ingang van 1 april 2009, terwijl geen grond bestaat om af te zien van oplegging daarvan.
1.7. Bij brief van 13 augustus 2009 (brief) heeft het college aan appellante meegedeeld dat, nu het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2009 ongegrond verklaard is, zij de onder 1.4 genoemde vordering binnen zes weken moet betalen, dat, als zij dat niet kan, zij contact kan opnemen om een betalingsregeling te treffen en dat, als zij niet betaalt, het college uiteindelijk beslag legt op loon of uitkering, de vordering verrekent met een eventuele bijstandsuitkering of de vordering overdraagt aan een incassobureau of deurwaarder. Daarbij is vermeld hoe en binnen welke termijn appellante een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het gestelde in de brief.
1.8. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brief en verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. Bij brief van 10 september 2009 heeft het college aan appellante bericht dat zolang niet beslist is op dit bezwaar, appellante de onder 1.4 genoemde vordering niet hoeft te betalen.
1.9. Bij besluit van 2 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure heeft het college afgewezen op de grond dat de brief niet is herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De daarop rustende besluitvorming kan niet in stand blijven. De brief is op rechtsgevolg gericht en daarom wel een besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.1.2. Niet in geschil is dat appellante verplicht was aan het college mee te delen dat zij in de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2008 (te beoordelen periode) kinderalimentatie ontving van haar ex-partner. Appellante stelt dat zij die verplichting is nagekomen.
4.1.3. Appellante heeft geen melding gemaakt van de ontvangen kinderalimentatie op de haar maandelijks toegezonden en door haar te beantwoorden rechtmatigheidsformulieren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze mededeling mondeling gedaan heeft aan haar vroegere bijstandsconsulent, Van Rossum. Het college heeft deze stelling weersproken, nadat het navraag had gedaan bij de bijstandsconsulent. In het dossier is ook geen ondersteuning voor de stelling van appellante te vinden. Daarmee is gegeven dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.1.4. Nu appellante door de schending van de inlichtingenverplichting teveel bijstand heeft ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de te beoordelen periode te herzien door alsnog rekening te houden met het bedrag van de ontvangen kinderalimentatie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar is toegezegd dat herziening achterwege zou blijven en dat het intern zou worden opgelost. Appellante heeft de uitoefening van deze bevoegdheid voor het overige niet bestreden. Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van als gevolg van de herziening ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Het college voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvorderen gebruik wordt gemaakt behoudens, als dringende reden te kwalificeren, bijzondere omstandigheden.
4.1.5. Appellante doet een beroep op de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie en betoogt dat het college, nadat het kennis had gekregen van de betaling van kinderalimentatie, te lang heeft stilgezeten, zodat de terugvordering beperkt moet worden. Dit betoogt faalt, omdat de bedoelde rechtspraak in beginsel betrekking heeft op gevallen waar geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, en dat is hier wel het geval. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ter zake van de terugvordering vormt geen dringende reden als onder 4.1.4 bedoeld. In zoverre faalt het hoger beroep ter zake van de herziening en terugvordering van bijstand.
4.1.6. Tegen de verlaging van bijstand heeft appellante aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, omdat zij niet wist dat de ontvangen kinderalimentatie zou worden gekort op de uitkering. Dit betoog faalt reeds in verband met de in het onder 1.1 genoemde besluit uitdrukkelijk opgenomen verplichting om mededeling te doen van de ontvangen kinderalimentatie.
4.1.7. Nu vaststaat dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, het niet zo is dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt en de benadeling € 3.248,70 bedraagt, was het college gehouden om met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening, de bijstand van appellante te verlagen met 10% gedurende vier maanden. Appellante betoogt dat bij het opleggen van de maatregel onvoldoende rekening is gehouden met haar individuele omstandigheden. Zij is overstuur door het mislukken van haar eigen bedrijf en heeft veel schulden. Door deze zaak dreigt haar schuldsanering te mislukken. Deze omstandigheden vormen echter geen dringende redenen als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Verordening, op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van deze maatregel.
4.2. Hetgeen onder 4.1 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep faalt voor zover het betrekking heeft op het bestreden besluit 1. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Bestreden besluit 2
4.3. Het college betoogt dat appellante geen belang heeft bij het hoger beroep ten aanzien van het bestreden besluit 2. Niet alleen in bezwaar, maar ook in beroep en hoger beroep heeft het college appellante meegedeeld, dat zolang het besluit tot terugvordering niet in rechte onaantastbaar is geworden, zij nog niet hoeft te betalen. Eerst daarna overweegt het college invorderingsmaatregelen. Dit betoog kan niet slagen, nu appellante verzocht heeft om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Aldus kan niet gezegd worden dat de uitkomst van deze procedure voor appellante geen materiële betekenis kan hebben.
4.4.1. Tussen partijen is in geschil of de intrekking van uitstel van betaling, zoals neergelegd in de brief, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vordering in geding is vastgesteld bij besluit van 3 juni 2009, dus vóór de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde Tranche), Stb. 2009, 264. Gelet op het bepaalde in artikel III van die wet blijft het voor 1 juli 2009 geldende recht op de vordering van toepassing. Dit betekent dat de bij die wet ingevoegde bepalingen van de Awb, in het bijzonder de artikelen 4:94 en 4:96 van de Awb, die betrekking hebben op de verlening en intrekking van uitstel van betaling, niet op de terugvordering van toepassing zijn.
4.4.2. Bij het besluit van 3 juni 2009 heeft het college bepaald dat appellante binnen twee weken het bedrag van de terugvordering in één keer moet betalen. Dit rechtsgevolg wordt niet weggenomen door de toevoeging dat appellante een betalingsregeling kan treffen. Een dergelijke regeling zou immers hoogstens en pas nadat die regeling getroffen is, de bijzonderheden van betaling, zoals termijnen en aflossingsbedragen, anders gaan regelen. Het hier bedoelde rechtsgevolg is wel weggenomen door het nadien verleende uitstel van betaling. Dit uitstel bracht immers mee dat appellante, zolang het college nog geen beslissing op bezwaar had genomen, niet hoefde te betalen. De intrekking van dit uitstel, met de bepaling dat appellante het bedrag van de terugvordering in één keer binnen zes weken moet betalen is daarom onmiskenbaar op rechtsgevolg gericht en dus een besluit in de hier bedoelde zin. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 mei 2004, LJN AP0516. Het college heeft het bezwaar tegen de brief ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep in zoverre. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover deze ziet op het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 2 dient wegens strijd met artikelen 1:3, eerste lid, 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat het bezwaar ontvankelijk is. De Raad kan zelf in de zaak voorzien.
4.6.1. De discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, omvat niet alleen de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, maar ook om tijdelijk en voorwaardelijk van terugvordering af te zien. Een bijstandverlenend orgaan kon aldus onder het vóór 1 juli 2009 geldende recht op die grondslag uitstel van betaling verlenen totdat onherroepelijk was beslist op een ingesteld rechtsmiddel. Dit heeft tot gevolg dat geen betaling behoeft plaats te vinden voordat de terugvordering in rechte onaantastbaar is geworden. In het algemeen kan dit niet een onredelijke uitoefening van de terugvorderingbevoegdheid worden genoemd. Het besluit tot intrekking van het uitstel van betaling na de beslissing op bezwaar is in dit licht in het algemeen ook niet onredelijk.
4.6.2. Appellante betoogt dat de intrekking van het uitstel tot betaling met zich brengt dat zij de terugvordering in één keer moet betalen en dat ten onrechte in de betalingstermijnen geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet en het feit dat appellante geen draagkracht heeft. Dit betekent echter niet dat die intrekking geen standhoudt. Appellante is door die intrekking in dezelfde positie gekomen als voor de verlening van het uitstel van betaling, met een zelfs nog wat langere betalingstermijn. Deze intrekking van het uitstel van betaling voldoet evenals het onder 1.4 genoemde terugvorderingsbesluit, aan het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de WWB (oud) wat betreft betalingstermijn en voorgenomen executiemaatregelen. Anders dan appellante betoogt, is niet vereist dat een terugvorderingsbesluit of een intrekking van het uitstel van betaling betalingsbedragen en –termijnen bevat die gebaseerd zijn op een beoordeling van de draagkracht van appellante. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2009, LJN BJ5122. Appellante heeft nog aangevoerd dat het invorderingsbedrag bij de intrekking van het uitstel van betaling is vastgesteld door een niet door het college gemandateerd, dus onbevoegd persoon. Dit betoog miskent dat het college het bedrag van de terugvordering heeft vastgesteld in het onder 1.4 genoemde besluit. Daarom moet het bezwaar ongegrond worden verklaard. Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure is dus geen plaats.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het besluit van
2 november 2009;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2009 gegrond en vernietigt het besluit van 2 november 2009;
-verklaart het bezwaar tegen de brief van 13 augustus 2009 ongegrond;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 november 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante; in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellante en in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-- te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens
HD