11/4798 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2011, 10/357 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M. Niessen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en [naam B.] ([naam B.]) ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. [naam B.] heeft bij het college gemeld dat appellant strafrechtelijk was aangehouden. Naar aanleiding hiervan heeft het college het Team Handhaving Sociale Zekerheid van de Regio Helmond een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [naam B.] verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 11 september 2006. Uit dit rapport blijkt onder meer dat appellant door de politierechter is veroordeeld voor het meermalen plegen van (poging tot) oplichting in de periode van 1 januari 2004 tot en met 21 januari 2006. Tevens blijkt dat appellant is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 18.000,-- aan de benadeelde partijen. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 oktober 2006 de kosten van bijstand over de perioden van 1 tot en met
29 februari 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 31 januari 2006 van appellant en [naam B.] terug te vorderen op de grond dat zij hun inkomsten niet hebben gemeld bij het college en daardoor ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 maart 2008, geregistreerd onder nummer 07/1521, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2007 vernietigd omdat aan de terugvordering geen herzienings- of intrekkingsbesluit ten grondslag lag en het besluit van 6 oktober 2006 herroepen.
1.2. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft het college de bijstand van appellant en [naam B.] over de perioden van 1 tot en met 29 februari 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 31 januari 2006 alsnog ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en [naam B.] hun inkomsten niet hebben gemeld, met als gevolg dat zij een te hoog bedrag aan bijstand hebben ontvangen. Het college heeft voorts de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.969,61 van appellant en [naam B.] teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 8 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wet- en regelgeving naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Anders dan appellant aanvoert bestaat geen aanleiding hem te volgen in zijn betoog dat het college onredelijk lang heeft gewacht met het nemen van een nieuw besluit na de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2008. Het college heeft niet de verwachting gewekt dat van verdere besluitvorming zou worden afgezien.
4.2. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode in geding veelvuldig met de auto potentiële klanten in de regio bezocht met de bedoeling deze over te halen om zaken met hem te doen. Appellant bood deze potentiële klanten zogenaamd betonmultiplex aan en verzocht om gedeeltelijke betaling vooraf. Een op de tien klanten plaatste een bestelling en betaalde een gedeelte van de koopsom vooraf. Appellant leverde het betonmultiplex vervolgens niet af bij deze klanten. Door deze uit oplichting verkregen inkomsten niet te melden aan het college, hebben appellant en [naam B.] de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist dat hij inkomsten uit wederrechtelijk verkregen voordeel diende te melden bij het college. Dit zou bovendien niet blijken uit de rechtmatigheidsonderzoekformulieren die hij maandelijks diende in te vullen. In deze formulieren wordt onder meer gevraagd of inkomsten zijn ontvangen in de periode waar het formulier betrekking op heeft. Daarbij worden in een niet limitatieve opsomming voorbeelden van inkomen genoemd. Appellant en [naam B.] hadden redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat ook inkomsten uit wederrechtelijk verkregen voordeel dienden te worden aangemerkt als inkomen dat moest worden gemeld bij het college.
4.3. Vaststaat dat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens over de in 4.2 bedoelde werkzaamheden heeft overgelegd. Door geen administratie of boekhouding bij te houden heeft appellant zelf het risico genomen dat hij nadien desgevraagd niet over duidelijke bewijsstukken kan beschikken ten aanzien van de omvang van zijn werkzaamheden of de hoogte van zijn inkomsten.
4.4. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant en [naam B.] over de perioden van 1 tot en met 29 februari 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 31 januari 2006 niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de in geding zijnde perioden tot intrekking van bijstand over te gaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij door de politierechter is vrijgesproken van het niet opgeven van inkomsten uit strafbare feiten. De bestuursrechter is echter in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. Anders dan appellant betoogt, is voorts van schending van artikel 20, derde lid, van de Grondwet geen sprake aangezien appellant en [naam B.] in de perioden in geding beschikten over een inkomen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
4.5. Uit 4.4 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat hij het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds heeft terugbetaald aan de benadeelden en dat hij het teruggevorderde bedrag niet kan terugbetalen. Daargelaten dat de strafrechter appellant heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan een deel van de benadeelden, en dus niet tot betaling van een bedrag wegens wederrechtelijk verkregen voordeel, ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.