11/1038 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2011, 10/6105 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te ’[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Gailjaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Voor appellant is mr. Gailjaard verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 8 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 23 maart 2010 heeft re-integratiebedrijf Eye4Work appellant in opdracht van het college uitgenodigd voor een intakegesprek op 30 maart 2010 voor een traject teneinde hem te begeleiden naar werk. Appellant heeft op 25 maart 2010 telefonisch laten weten dat hij niet wenst mee te werken aan dit traject omdat het niet passend is. Appellant is vervolgens wel naar de intake op 30 maart 2010 gekomen, maar heeft het hem aangeboden contract aldaar geweigerd, omdat hij een reguliere baan wil en geen traject.
1.2. Bij besluit van 13 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het college onder verwijzing naar artikel 18 van de WWB, bij wijze van maatregel, de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 verlaagd met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm voor de duur van één maand. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan het traject van Eye4Work.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2011, LJN BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3. Het traject van Eye4Work is, gelet op de achtergrond en de aard daarvan, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Niet in geschil is dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het hem aangeboden traject.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat het traject voor hem niet passend is, omdat hij daarmee niet serieus wordt genomen, niet gelijkwaardig wordt behandeld en geen vrijheid heeft om eigen ideeën naar voren te brengen. Appellant wil een reguliere baan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende, bij appellant bekende, beschrijving heeft het traject van Eye4Work als doelstelling om belanghebbenden vanuit de bijstand te begeleiden naar werk. Zowel de belanghebbende als Eye4Work gaan op zoek naar regulier werk. Daarnaast worden in overleg met de belanghebbende trainingen verzorgd. Het traject duurt maximaal zes maanden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in dit traject niet serieus wordt genomen of niet gelijkwaardig wordt behandeld. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat Eye4Work hem geen enkele vrijheid biedt om eigen ideeën naar voren te brengen. Uit de omschrijving van het traject blijkt immers dat de belanghebbende ook zelf op zoek gaat naar werk en dat bijvoorbeeld trainingen in overleg met de belanghebbende worden afgesproken. Van appellant mocht dan ook worden gevergd dat hij aan dit traject, dat kan worden beschouwd als “maatwerk” als bedoeld onder 4.2, meewerkte.
4.5. Appellant heeft verder aangevoerd dat het hem niet te verwijten valt dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject van Eye4Work. Appellant wijst in dat verband op de vervelende ervaringen met trajecten in het recente verleden en op zijn cliëntendossier bij verslavingskliniek Brijder, waaruit naar voren komt dat in april 2012 bij hem een Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS) is gediagnostiseerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Begin 2010, kort voor het tijdstip van de aan appellant verweten gedragingen, heeft het college, op advies van de praktijkbegeleider van appellant, een psycho-diagnostisch onderzoek laten doen. Hieruit kwam naar voren dat appellant op dat moment geen psychische problematiek of ontwikkelingsstoornissen had. Appellant werd in staat geacht te werken. Uit een latere diagnose PTSS in 2012 kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat hiervan ook al in 2010 sprake was. Appellant wilde alleen regulier werk en was het volgen van trajecten moe, maar dit betekent niet dat hem niet kan worden verweten dat hij niet deelnam aan het traject van Eye4Work, te meer nu dit traject erop is gericht om een belanghebbende te begeleiden naar regulier werk. Gelet hierop kan evenmin worden geconcludeerd, voor zover betoogd, dat appellant verminderd verwijtbaar heeft gehandeld.
4.6. Gelet op het in 4.1 tot en met 4.5 overwogene, valt het appellant te verwijten dat hij de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Hieruit vloeit voort dat het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente ’s-Gravenhage (verordening) te verlagen. Appellant heeft niet bestreden dat de hoogte en de duur van de opgelegde verlaging in overeenstemming zijn met de verordening.
4.7. Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman