11/2321 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2011, 10/4164 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Voor appellant is verschenen mr. Samama. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant diende wegens ten onrechte ontvangen bijstand een bedrag van € 15.335,82 terug te betalen aan de gemeente ’s-Gravenhage. Omdat appellant de aflossingsverplichting niet uit eigen beweging is nagekomen, heeft het college beslag op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laten leggen. Vanaf 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen maandelijks een bedrag op zijn uitkering ingehouden.
1.2. Bij brief van 19 februari 2010 heeft appellant aan het college om kwijtschelding verzocht van de restantschuld. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij inmiddels de helft van de schuld heeft afgelost en meer dan 60 maanden heeft betaald. Verder heeft hij erop gewezen dat zijn gezin al meer dan vijf jaar onder de bijstandsnorm zit.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college dat verzoek afgewezen.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 8 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat volgens het door het college gehanteerde debiteurenbeleid een vordering niet voor kwijtschelding in aanmerking komt als sprake is van aflossing via dwanginvordering, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van dit beleid af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden om van het beleid van het college af te wijken, gelet op het feit dat appellant als uitkeringsgerechtigde ingevolge de WAO kwetsbaar is, dat zijn gezin al zeker vanaf 2003 onder de bijstandsnorm zit en dat er in zijn geval nauwelijks verschil is met de bijstandsgerechtigde die aflost via inhouding op de uitkering, waarbij het college volgens zijn beleid uitgaat van de fictie van vrijwilligheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college debiteurenbeleid vastgesteld, zoals uitgewerkt in het Werkboek WWB van de gemeente ’s-Gravenhage. Onderdeel daarvan is beleid ten aanzien van kwijtschelding. Daarin is onder meer bepaald dat een fraudevordering wordt kwijtgescholden nadat 5 jaar is afgelost en ten minste de helft van de oorspronkelijke vordering is voldaan. In het beleid is voorts bepaald dat een vordering niet voor kwijtschelding in aanmerking komt als sprake is geweest van aflossing via dwanginvordering, waaronder bijvoorbeeld wordt verstaan aflossing door middel van derdenbeslag. Verder bepaalt het kwijtscheldingsbeleid - dat van toepassing is verklaard op oude en nieuwe vorderingen - dat het niet de bedoeling is een eenmaal gelegd loonbeslag op te heffen en de klant in de gelegenheid te stellen vervolgens “vrijwillig” te gaan aflossen om zodoende in aanmerking te komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding. Wanneer (verdere) terugvordering zeer ernstige gevolgen voor de belanghebbende heeft, kan dat een dringende reden opleveren om daarvan af te zien. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, CRvB 15 april 2008, LJN BD0264, blijft dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.3. Niet in geschil is dat appellant gedurende 5 jaar heeft afgelost en dat de helft van het bedrag van de vordering is voldaan. De kwijtschelding stuit in dit geval af op het feit dat is afgelost door middel van dwanginvordering.
4.4. Het college heeft overeenkomstig zijn beleid besloten tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het college op grond daarvan, in afwijking van zijn beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten. Dat appellant kwetsbaar is omdat hij niet in staat is vanwege blijvende arbeidsongeschikt ooit inkomsten te kunnen verdienen, is niet met objectieve medische stukken onderbouwd. Dat het college bijstandsgerechtigden laat aflossen via inhouding en daarbij uitgaat van de fictie van vrijwilligheid, brengt niet met zich dat aan appellant niet de eis mag worden gesteld vrijwillig af te lossen. Overigens stond niets in de weg aan vrijwillige aflossing door appellant. Tenslotte ontleent appellant bescherming aan de bepalingen inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M. Tason Avila