Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2011, 10/3327 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 4 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena. Voor betrokkene is verschenen mr. Nijenhuis.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft laatstelijk over de periode van 5 oktober 2007 tot 27 september 2009 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is beëindigd in verband met werkaanvaarding door betrokkene.
1.2. Betrokkene heeft zich op 17 november 2009 bij zijn werkgever ziek gemeld. Bij brief van 19 november 2009 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met betrokkene met onmiddellijke ingang beëindigd. In verband hiermee heeft betrokkene zich op 19 november 2009 weer bij appellant gemeld om bijstand aan te vragen.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft appellant betrokkene met ingang van 19 november 2009 opnieuw bijstand toegekend. Voorts heeft appellant bij dit besluit, met toepassing van artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (2006) van de gemeente Nijmegen (Maatregelenverordening), de bijstand met ingang van 19 november 2009 bij wijze van een maatregel met 50% gedurende een maand verlaagd. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Ten gunste van betrokkene is van de hoogte van de standaardmaatregel afgeweken.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 januari 2010, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de bijstand en de opgelegde maatregel, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 januari 2010 herroepen, voor zover het de opgelegde maatregel betreft. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat in artikel 7 van de Maatregelenverordening maatregelwaardige gedragingen in categorieën zijn ingedeeld en dat deze gedragingen enkel zien op het niet of onvoldoende nakomen van de in artikel 9 van de WWB genoemde arbeidsverplichtingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze verplichtingen eerst van toepassing zijn vanaf de dag van de melding. Nu betrokkene op het moment dat hij zijn arbeid niet heeft behouden noch bijstand ontving noch zich reeds bij appellant had gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, kan artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening, naar het oordeel van de rechtbank, niet als grondslag voor de opgelegde maatregel dienen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 9 van de WWB genoemde verplichtingen wel vanaf 19 november 2009 op betrokkene van toepassing zijn omdat hij op die dag is ontslagen en zich tevens op dezelfde dag heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 7 van de Maatregelenverordening maakt onderdeel uit van hoofdstuk 2, waarvan het opschrift luidt: “Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”.
4.2. De aanhef van artikel 7 van de Maatregelenverordening luidt als volgt: “Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:”. In artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening is bepaald dat het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid behoort tot de vierde categorie in welk geval op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening de bijstand gedurende een maand met 100% wordt verlaagd.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1067) regelen de bepalingen in artikel 9, eerste en tweede lid, van de WWB de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen om vanuit de bijstand uit te stromen naar betaalde arbeid en zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in deze verplichtingen tevens de verplichting om arbeid te behouden is begrepen.
4.4. Aangezien artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening ziet op het nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB en, zoals hiervoor is overwogen, laatstgenoemd artikel niet mede de verplichting inhoudt om arbeid te behouden, is de Raad, zij het op andere gronden, met de rechtbank van oordeel dat de maatregel op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Hieraan voegt de Raad nog toe dat, anders dan in de situatie waarop de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 10 januari 2012 ziet, de Maatregelenverordening, ten tijde van belang, geen grondslag biedt om een maatregel op te leggen op de grond dat betrokkene door zijn arbeid niet te behouden tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
4.5. Appellant heeft ter zitting nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 2 november 2010, LJN BO3255. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat bij verlies van arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) geen sprake is van schending van de in artikel 9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen omdat arbeid in WSW-verband niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden aangemerkt. Deze uitspraak biedt echter geen steun aan het standpunt van appellant dat daarmee is gegeven dat bij verlies van algemeen geaccepteerde arbeid wel sprake is van schending van de arbeidsverplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 van de WWB.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan
de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.