Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 februari 2011, 10/1184 (aangevallen uitspraak)
Het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 4 december 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.G. Kuijpers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 21 januari 2010 heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd voor extra stroomkosten voor een apneu-apparaat en de kosten voor een volledige aanvullende ziektekostenverzekering bij CZ voor het jaar 2010.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft appellant bijzondere bijstand toegekend voor de stroomkosten en de aanvraag voor wat betreft de kosten van de aanvullende ziektekostenverzekering afgewezen. Appellant heeft aan de afwijzing artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ten grondslag gelegd. Volgens appellant behoren de kosten van een aanvullende ziektekostenverzekering tot de algemene kosten van het bestaan, die moeten worden voldaan uit het reguliere inkomen. Appellant heeft de afwijzing voorts gebaseerd op de Nota Bijzondere Bijstand 2010 (beleidsnota), waarin is vastgelegd dat enkel bijzondere bijstand wordt verleend voor de door het college aangeboden aanvullende collectieve ziektenkostenverzekering IZA Cura.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf voorziend, met ingang van 1 februari 2010 ten laste van appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 22,05 per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beleidsnota is gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 35, eerste lid, in samenhang met artikel 35, zesde lid, van de WWB. Aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of bijzondere bijstand moet worden verleend. Er is sprake van bijzondere omstandigheden vanwege te verwachten substantiële ziektekosten die op grond van een individuele aanvullende verzekering kunnen worden vergoed, terwijl die kosten niet, of in beduidend mindere mate, worden gedekt door de collectieve verzekering die door appellant wordt aangeboden.
3. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat, buiten de toepassing van artikel 35, zesde lid, van de WWB, het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van een aanvullende verzekering in geen geval mogelijk is. Het feit dat appellant gebruik maakt van de bevoegdheid om een collectieve ziektekostenverzekering aan te bieden en de premie van de aanvullende verzekering te betalen, maakt niet dat de kosten daarmee tevens als noodzakelijk in de zin van artikel 35, eerste lid, WWB kunnen worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in het geval van vernietiging van de aangevallen uitspraak, geen terugvordering zal plaatsvinden van het inmiddels aan betrokkene reeds uitgekeerde bedrag aan bijzondere bijstand. Gelet hierop dient eerst de vraag te worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271, en 9 juni 2009, LJN BJ0878, vloeit voort dat pas sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3. Appellant heeft ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat hij een uitspraak wenst over het onder 3 omschreven standpunt, vanwege de principiële betekenis ervan voor toekomstige gevallen. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is een dergelijk principieel belang in zijn algemeenheid niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang. Daar komt bij dat het gemeentelijk beleid inmiddels is gewijzigd. Dit betekent dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en € 43,14 voor reiskosten derhalve in totaal € 917,14.
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 917,14;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,--,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.