10/4299 WWB, 10/5803 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, 09/6505 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (appellant)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 4 augustus 2010 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Van den Heuvel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 8 maart 2009 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 25 maart 2009 heeft appellant betrokkene verzocht om binnen tien werkdagen nadere gegevens in te leveren, waaronder de opeenvolgende bankafschriften van de periode 5 januari 2009 tot 13 maart 2009. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat, indien de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen die termijn in zijn bezit zijn, besloten zal worden om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Binnen de hersteltermijn heeft betrokkene de gevraagde gegevens aangeleverd, met uitzondering van de bankafschriften. Daarbij heeft betrokkene aangetekend dat het afschrift van de bank wordt nagezonden per 6 april 2009. Vervolgens heeft betrokkene op 20 april 2009 bij appellant een bankafschrift, gedateerd 14 april 2009, ingeleverd waarop alle bij- en afschrijvingen over de periode 5 januari 2009 tot 13 maart 2009 staan vermeld.
1.2. Bij besluit van 16 april 2009, verzonden op 22 april 2009, heeft appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de aanvraag van betrokkene niet in behandeling te nemen. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene, ondanks de hem daartoe geboden termijn om het verzuim te herstellen, de opeenvolgende bankafschriften van de periode 5 januari 2009 tot 13 maart 2009 niet heeft ingeleverd.
1.3. Bij besluit van 27 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de ontbrekende bankafschriften op 20 april 2009, en dus buiten de geboden hersteltermijn, heeft ingeleverd, zodat deze buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Gelet op het feit dat betrokkene zelf heeft aangegeven deze per 6 april 2009 in te zullen leveren, hoefde appellant er ook niet bedacht op te zijn dat betrokkene niet in staat was de ontbrekende bankafschriften tijdig in te leveren, temeer omdat betrokkene geen verzoek tot uitstel van de termijn heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 16 april 2009 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene ten tijde van belang niet beschikte en redelijkerwijs ook niet heeft kunnen beschikken over het afschrift dat door appellant werd verlangd. De buiten behandelingstelling is daarom gebaseerd op het verwijt dat betrokkene niet tijdig een bankafschrift heeft ingeleverd, waarvan later is komen vast te staan dat het bankafschrift toen nog niet bestond. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat betrokkene in verzuim is, zodat geen grond bestaat voor hantering van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen en het bestreden besluit, voor zover hier van belang, op een feitelijk en juridisch onjuiste grondslag berust.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit deels is vernietigd. Appellant stelt zich op het standpunt dat ook als een belanghebbende niet over de opgevraagde gegevens kan beschikken, de aanvraag toch buiten behandeling kan worden gesteld indien van belanghebbende mocht worden verwacht dat hij tijdig zou laten weten dat hij de opgevraagde stukken niet heeft. Die situatie doet zich in het geval van betrokkene voor, omdat betrokkene expliciet heeft verklaard de gevraagde bankafschriften binnen de termijn te zullen naleveren en hij heeft nagelaten binnen deze termijn te melden dat dit niet mogelijk was.
4. Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, zijn aanvraag alsnog in behandeling genomen en hem over de periode van 26 januari 2009 tot 14 augustus 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag niet behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2. Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens voor de beslissing op de aanvraag van betrokkene nodig zijn, dat appellant betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de aan betrokkene gegeven termijn, die eindigde op 10 april 2009, heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het nemen van het besluit van 16 april 2009 was daarom in zoverre voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet te behandelen.
5.3. In bezwaar is komen vast te staan dat betrokkene ten tijde van de aanvraag niet over de gevraagde bankafschriften beschikte en daarover evenmin de beschikking kon krijgen omdat die afschriften op dat moment nog niet bestonden. Betrokkene was, eveneens achteraf bezien, feitelijk ook niet in staat het aan de aanvraag klevende gebrek te herstellen binnen de door appellant geboden termijn. Dat betrokkene niet binnen de geboden termijn appellant op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij niet (tijdig) kon beschikken over de gevraagde bankafschriften en/of een verzoek tot uitstel van de termijn heeft ingediend, is daarom niet van belang. Appellant had in de bezwaarfase dan ook moeten overgaan tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag op basis van de op dat moment beschikbare gegevens.
5.4. Hetgeen onder 5.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. Nu het hoger beroep niet slaagt en appellant bij het besluit van 4 augustus 2010 geheel aan betrokkene tegemoet is gekomen, behoeft dit besluit geen beoordeling
6. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila