10/4189 WWB + 10/5802 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, 09/6506 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader besluit van 4 augustus 2010 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft zich op 10 november 2008 bij het Centrum werk en inkomen (CWI) gemeld voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft vervolgens op 12 december 2008 bijstand aangevraagd met ingang van 1 september 2008. Hij heeft daartoe gesteld dat met ingang van die datum zijn arbeidscontract met het re-integratiebedrijf WorkOut van rechtswege is beëindigd en dat een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is afgewezen.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het college aan appellant over de periode van 10 november 2008 tot 19 december 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en de aanvraag om bijstand over de periode van 1 september 2008 tot en met 9 november 2008 afgewezen. Bij wijze van maatregel heeft het college voorts de bijstand van appellant gedurende de periode van 10 november 2008 tot en met 18 december 2008 met 100% verlaagd omdat hij heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden bij Promen.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met betrekking tot de maatregel gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in de uitspraak heeft overwogen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het college appellant terecht heeft verweten dat hij zich langer dan nodig afhankelijk heeft gemaakt van een bijstandsuitkering, maar dat de nadelige effecten van het feit dat de Dienst Arbeid en Inkomen van de gemeente Gouda (DAI) in het licht van alle omstandigheden en ontwikkelingen in dit geval ten onrechte heeft nagelaten appellant na de beëindiging van zijn contract met WorkOut meer aan te sturen en meer uitleg te geven over zijn positie niet volledig voor rekening van appellant kunnen worden gebracht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte zonder nadere toelichting de duur van de verlaging heeft vastgesteld op de periode van 10 november 2008 tot en met
18 december 2008. In de gegeven omstandigheden van het geval zou echter een verlaging van de uitkering van appellant met 50% van de bijstandsnorm over een periode van vier weken de toets der kritiek kunnen doorstaan. Wat betreft de ingangsdatum van de bijstand heeft de rechtbank geoordeeld dat het college deze terecht heeft vastgesteld op 10 november 2008. Van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen is ook de rechtbank niet gebleken.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist de overweging van de rechtbank dat van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen niet is gebleken. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens appellant gelegen in dezelfde omstandigheden die de rechtbank heeft betrokken bij zijn oordeel dat het college de maatregel naar omvang en duur had moeten matigen. Appellant stelt zich op het standpunt dat die omstandigheden aanleiding hadden moeten zijn om de ingangsdatum van zijn uitkering vast te stellen op 1 september 2008 en de maatregel volledig te laten vervallen.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 4 augustus 2010 het bezwaar van appellant tegen het besluit 15 januari 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het college de verlaging van de uitkering van appellant heeft beperkt tot de periode van 10 november 2008 tot 8 december 2008 en de hoogte van de verlaging heeft vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm.
3.3. De Raad zal het besluit van 4 augustus 2010, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in zijn beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 21 december 2010, LJN BO8241) wordt inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3. Het college voert bij de beantwoording van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen het beleid dat, indien de belanghebbende wiens WW-aanvraag is afgewezen zich binnen acht dagen na ontvangst van de afwijzing meldt voor een WWB-aanvraag, het college de bijstand in beginsel toekent per datum van melding bij het CWI in het kader van de afgewezen WW-aanvraag. Bij een latere melding kent het college de bijstand toe per de datum van melding, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die de latere melding rechtvaardigen.
4.4. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 15 september 2009, LJN BJ8372) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval.
4.5. Appellant heeft zich op 26 augustus 2008 bij het CWI gemeld voor het indienen van een WW-aanvraag. Deze aanvraag is bij besluit van 9 september 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 12 november 2008, afgewezen. Appellant heeft zich eerst op 10 november 2008 bij het CWI gemeld voor een WWB-aanvraag. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had het, gelet op de afwijzing van zijn WW-aanvraag, op de weg van appellant gelegen om zich op of kort na 9 september 2008 te melden bij het CWI om een bijstandsaanvraag te doen. Dit geldt temeer daar in het besluit van 9 september 2008 expliciet wordt vermeld dat appellant misschien wel recht heeft op een bijstandsuitkering, dat hij die zelf moet aanvragen en dat hem wordt aangeraden om zo snel mogelijk hiernaar te informeren bij het CWI.
4.6. Dat, zoals de rechtbank in het kader van de beoordeling van de maatregel heeft overwogen, de DAI na het eindigen van het contract van appellant met WorkOut nalatig is geweest bij het aansturen van appellant en bij het geven van uitleg over diens positie, vormt geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan de datum van melding rechtvaardigt. Daarbij is van belang dat appellant in juni 2007 voor twee jaar bij WorkOut in een re-integratietraject is geplaatst. In het kader van dat traject heeft het college aan WorkOut toestemming gegeven om voor appellant een tweejarige beroepsopleiding in de ICT in te kopen. Tussen appellant en WorkOut is echter met ingang van 1 september 2007 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten. Bij brief van 18 augustus 2008 heeft WorkOut appellant meegedeeld dat zijn jaarcontract op 1 september 2008 van rechtswege eindigt. Voor appellant kon daarom niet onduidelijk zijn dat hij vanaf 1 september 2008 geen salaris meer zou ontvangen. Dat appellant vanaf de datum waarop hij zich bij het CWI heeft gemeld voor het aanvragen van een WW-uitkering alles in het werk heeft gesteld om het tweede jaar van zijn ICT studie/stage af te mogen ronden door middel van een verlenging van zijn contract met WorkOut en dat hij in het licht van het in 2007 afgesproken re-integratietraject in de veronderstelling verkeerde dat het college gehouden was hem een passend werkaanbod te doen, betekent niet dat appellant zich niet eerder dan op 10 november 2008 bij het CWI kon melden om een bijstandsaanvraag te doen.
4.7. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot verlening van bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 10 november 2008.
4.8. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op de hiervoor onder 4.6 vermelde feiten en omstandigheden, voor opleggen van een maatregel geen plaats meer was. Indien appellant was ingegaan op het werkaanbod van het college van 11 november 2008, had appellant in ieder geval vanaf 12 november 2008 bij Promen betaalde arbeid kunnen verrichten en was hij niet afhankelijk geweest van bijstand. Door van dit aanbod geen gebruik te maken heeft appellant zich maatregelwaardig gedragen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, was dit in de gegeven omstandigheden niet geheel aan appellant te verwijten. Echter, anders dan appellant kennelijk meent, was het college na de eenzijdige beëindiging van alle contacten met WorkOut niet verplicht appellant een arbeidscontract met een ICT-stage bij Promen aan te bieden. Het college was, gelet op het met appellant in 2007 ingezette re-integratietraject, wel gehouden zich ervoor in te spannen dat appellant zijn tweejarige ICT-opleiding kon voortzetten. Het college heeft zijn verantwoordelijkheid daarvoor genomen door appellant een baan bij Promen aan te bieden die hem niet zou belemmeren zijn studie af te maken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een maatregel van 50% van de bijstandsnorm over een periode van vier weken recht doet aan de omstandigheden en de ontwikkelingen die zich in dit geval vanaf 1 september 2008 hebben voorgedaan en dat een dergelijke maatregel ook voldoet aan het in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening neergelegde afstemmingsvereiste. De rechtbank heeft het college dan ook terecht opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
4.9. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 4 augustus 2010
4.10 Tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu het besluit van 4 augustus 2010 in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en in 4.9 is geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, moet het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2010 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila