10/4219 WWB, 11/1031 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 4 juni 2010, 09/4492 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 december 2010, 10/1541 (aangevallen uitspraak 2),
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Yap, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Voor appellant is verschenen mr. Yap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.A.N. Boomaerts.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 5 januari 2004 tot en met 31 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Gedurende deze periode stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [plaatsnaam] ingeschreven op het [adres A.] te [plaatsnaam] ([adres A.]).
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie van de plaatselijke politie, waaruit bleek dat bij appellant een hennepkwekerij was aangetroffen, heeft een ambtenaar van de afdeling fraudebestrijding van Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn de bewoners van het adres [adres A.] en buurtbewoners van het adres [adres B.] te [woonplaats] ([adres B.]) als getuige gehoord en is appellant op 5 september 2008 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 5 januari 2009.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 21 januari 2009 de bijstand van appellant over de periode van 5 januari 2004 tot en met 31 januari 2007 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het college de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.164,66 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 10 september 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het college mededeling te doen, gedurende de periode in geding zijn woonplaats niet had in de gemeente [plaatsnaam], zodat hij jegens het college geen recht op bijstand had.
1.5. Bij besluit van 22 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, omdat het college bij de voorbereiding van bestreden besluit 1 niet de stukken heeft betrokken die appellant op 17 augustus 2009 heeft overgelegd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gebleven, en tegen uitspraak 2. Hij heeft aangevoerd dat de getuigenverklaringen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij gedurende de periode in geding niet woonachtig was in de gemeente [plaatsnaam]. Voorts heeft appellant geen financiële middelen om aan de terugvordering te voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de GBA komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe.
4.2. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de periode in geding geen woonplaats had in de gemeente [plaatsnaam], zodat hij jegens het college geen recht had op bijstand. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaringen die door de bewoners van het adres [adres A.] en door de bewoners van het adres [adres B.] te [woonplaats] ([adres B.]) zijn afgelegd. De bewoners van het adres [adres A.] hebben op 30 september 2008 verklaard dat appellant nooit heeft gewoond op [adres A.], dat appellant af en toe zijn post kwam halen en dan weer vertrok en dat zij daarna geen leven hoorden op nummer 12. Voorts zagen zij nagenoeg dagelijks dat appellant in de avond naar [adres A.] kwam om het licht aan te doen en de gordijnen te sluiten en dat hij vervolgens weer vertrok. De volgende ochtend kwam appellant weer terug om de gordijnen te openen en het licht uit te doen. Dit hebben zij drie jaar, bijna dagelijks, gezien. De bewoners van het adres [adres B.] hebben op 9 september 2008 verklaard dat zij daar sinds 1973 wonen en dat in 2001 een vrouw met haar kinderen op het adres [adres B.] is komen wonen. Ongeveer een half jaar later kwam appellant op dit adres wonen. Hij woont er tot op de dag van vandaag. Zij weten dit omdat zij ernaast wonen en appellant dagelijks zien of horen op het adres [adres B.] en zien dat appellant de voordeur met een sleutel opent. Deze getuigen hebben appellant op een aan hen getoonde foto herkend. Deze verklaringen zijn tegenover een ambtenaar van de afdeling Fraudebestrijding van Sociale Zaken van de Gemeente Breda afgelegd. Ze bestrijken de gehele periode in geding, komen voort uit eigen wetenschap, zijn concreet, gedetailleerd en onderling consistent. Deze verklaringen vinden tevens steun in de verklaringen van de bewoners van het adres [adres C.] te [woonplaats] en de [adres D.] te [woonplaats]. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om voornoemde verklaringen als ongeloofwaardig te bestempelen. Appellant heeft de inhoud van die verklaringen op zichzelf niet bestreden. Uit de door appellant overgelegde gegevens over het gas- en energieverbruik op h[adres A.] kan niet worden afgeleid dat hij op dat adres woonde. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de door appellant overgelegde bankafschriften.
4.3. Appellant heeft aan het college niet meegedeeld dat hij gedurende de periode in geding buiten de gemeente [plaatsnaam] woonde, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellant ten onrechte bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode in geding in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 40.164,66 van appellant terug te vorderen.
4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het college moest afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Daarbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
-bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila