ECLI:NL:CRVB:2012:BY4746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1149 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de WAO-uitkering en de gevolgen van zelfstandige verdiensten voor de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WAO-uitkering van appellante, die ook als zelfstandige werkzaam was. Appellante, die van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995 als medisch assistente werkte en daarnaast sinds 1992 als zelfstandig schoonheidsspecialiste, had zich ziek gemeld op 21 december 1998. Op dat moment ontving zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. De rechtsvoorganger van het Uwv had haar een WAO-uitkering toegekend, maar weigerde een Waz-uitkering. In 2004 werd appellante geconfronteerd met de gevolgen van haar verdiensten als zelfstandige voor haar WAO-uitkering. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv appellante niet voldoende had geïnformeerd over de gevolgen van haar stijgende winst voor de WAO-uitkering. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs niet kon weten dat zij vanaf 30 augustus 2004 een te hoge WAO-uitkering ontving. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante zich bewust had moeten zijn van deze situatie, maar de Centrale Raad volgde deze conclusie niet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de kosten van appellante moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van goede voorlichting door het Uwv aan uitkeringsgerechtigden over de gevolgen van zelfstandige inkomsten voor hun uitkering.

Uitspraak

11/1149 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2011, 09/1551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bakker, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft ingediend een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift, met daarbij gevoegd een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige. Appellante heeft een verklaring van haar echtgenoot toegezonden. Het Uwv heeft op deze verklaring gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995 gewerkt als medisch assistente in een dienstverband voor 16 uur per week. Daarnaast heeft appellante vanaf 1992 als zelfstandig schoonheidsspecialiste gedurende 20 uur per week gewerkt. Zij heeft zich ziek gemeld per 21 december 1998. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor de beëindigde werkzaamheden als medisch assistente. Haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste is zij blijven verrichten.
1.2. In het kader van een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 20 december 1999 heeft een verzekeringsgeneeskundige vastgesteld dat voor appellante onder meer een urenbeperking geldt van 20 uur per week en vier uur per dag. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat voldoende gangbare deeltijdfuncties zijn te duiden en vervolgens de door appellante verrichte werkzaamheden als schoonheidsspecialiste als resterende verdiencapaciteit toegerekend aan het recht op uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Dat heeft geleid tot de conclusie dat appellante voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) als volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen. Met inachtneming van deze uitgangspunten heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellante met ingang van 20 december 1999 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Met ingang van diezelfde datum heeft de rechtsvoorganger van het Uwv geweigerd appellante een Waz-uitkering toe te kennen.
1.3. Naar aanleiding van de winstcijfers over het jaar 2002 heeft op 27 februari 2004 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de arbeidsdeskundige C. Weber. Na dat gesprek is besloten tot een heronderzoek van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. In dat kader is appellante gezien door een verzekeringsarts, die van oordeel was dat voor appellante sinds 1 september 2003 een urenbeperking gold voor 30 uur per week en zes uur per dag. Weber heeft op grond daarvan de conclusie getrokken dat appellante ook volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de Waz en dat onder toepassing van artikel 58 van de Waz de Waz-uitkering moet worden uitbetaald als ware appellante 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Weber heeft berekend dat appellante 60% arbeidsongeschikt is in de zin van de Waz omdat zij maar acht in plaats van 20 uur haar werk als schoonheidsspecialiste kan uitoefenen en opgemerkt dat na ontvangst van de jaarcijfers over 2004 deze praktische schatting moet worden geverifieerd. Overeenkomstig dit advies heeft het Uwv aan appellante, die inmiddels ook een aanvraag om toekenning van een Waz-uitkering had ingediend, bij besluit van 22 december 2004 een Waz-uitkering toegekend met ingang van 30 augustus 2004. De theoretische mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Gelet op de feitelijk ontvangen inkomsten is de Waz-uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 2 december 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering niet verandert en dat zij ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht voor de WAO.
1.4. Verificatie van de praktische schatting heeft in 2008 plaatsgevonden en heeft geleid tot een besluit van 3 juli 2008 waarbij aan appellante is meegedeeld dat haar Waz-uitkering met ingang van 30 augustus 2004 niet tot uitbetaling komt vanwege haar inkomsten als schoonheidsspecialiste. Er was ook sprake van overwinst en dat gegeven heeft geleid tot twee besluiten van 19 augustus 2008 waarbij is meegedeeld dat met toepassing van artikel 44 van de WAO de WAO-uitkering per 30 augustus 2004 wordt uitbetaald als ware appellante 55 tot 65% arbeidsongeschikt en met ingang van 1 januari 2005 als ware appellante 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 2 oktober 2008 is de Waz-uitkering met ingang van
1 januari 2007 ingetrokken, omdat de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Waz minder dan 25% bedraagt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 19 augustus 2008 en tegen het besluit van 2 oktober 2008. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2009 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2008 gegrond, onder vaststelling dat de Waz-uitkering niet per 1 januari 2007 maar per 1 januari 2008 wordt ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar maatmanloon in het kader van de Waz niet op juiste wijze heeft vastgesteld. Verder heeft appellante gesteld dat het Uwv niet met terugwerkende kracht haar WAO-uitkering mag verlagen, omdat zij redelijkerwijs niet kon weten dat zij teveel WAO-uitkering ontving.
4.1. Het standpunt van appellante dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld kan niet worden gevolgd. Bij de toekenning aan appellante van een WAO-uitkering met ingang van 20 december 1999 is als maatman vastgesteld de medisch assistente die 16 uur per week werkt in combinatie met de zelfstandig gevestigde schoonheidsspecialiste die 20 uur per week werkt. In dat verband is bepalend geweest voor het maatmaninkomen, het loon dat appellante in het jaar voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid ontving voor haar werk als medisch asssistente in combinatie met de gemiddelde winst die appellante als schoonheidsspecialiste heeft gemaakt over de jaren 1995, 1996 en 1997.
Het feit dat appellante met ingang van 1 september 2003 minder belastbaar is voor arbeid betekent niet dat met ingang van die dag ook sprake is van wijziging van de maatman of van het maatmanloon.
4.2. Het Uwv heeft besloten vanaf 30 augustus 2004 - het moment met ingang waarvan appellante vanwege de toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid ook arbeidsongeschikt is geacht ingevolge de Waz - op grond van artikel 58 van de Waz de Waz-uitkering van appellante niet tot uitbetaling te laten komen. Gelet op dit gegeven heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Uwv per 1 januari 2008 mocht overgaan tot het in het kader van de Waz vaststellen van een mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit. Aldus heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Waz met ingang van 1 januari 2008 op goede gronden vastgesteld op minder dan 25% en heeft de rechtbank de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de Waz-uitkering terecht in stand gelaten.
Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
5.1. De rechtbank heeft de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij vanaf 30 augustus 2004 een te hoge WAO-uitkering ontving positief beantwoord en doorslaggevende betekenis toegekend aan de berekeningen en rekenvoorbeelden die de bezwaararbeidsdeskundige in zijn diverse rapporten heeft opgenomen en aan een gesprek dat Weber op 27 februari 2004 met appellante heeft gevoerd.
5.2. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het de ontvanger van een WAO-uitkering redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ook het inkomen als zelfstandige gevolgen kan hebben voor de hoogte van de WAO-uitkering. In het specifieke geval van appellante blijkt echter dat appellante zich daarvan niet bewust is geweest tot de ontvangst van het besluit van 19 augustus 2008, waarin haar is meegedeeld dat haar WAO-uitkering niet meer volledig tot uitbetaling zou komen. Gelet op de gelijktijdige samenloop van WAO en Waz en de wijze waarop de voorganger van het Uwv is omgegaan met het toerekenen van de resterende verdiencapaciteit, had het op de weg van de voorganger van het Uwv gelegen om appellante voor te lichten over de gevolgen die stijging van haar winst als zelfstandige zou hebben voor de WAO-uitkering. Uit de rapporten uit die periode blijkt niet dat met appellante over dit aspect is gesproken.
5.3. Op 27 februari 2004 heeft Weber met appellante gesproken over de verrekening van haar verdiensten als zelfstandige met de lopende WAO-uitkering. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat appellante niet op de hoogte was van de mogelijkheid van verrekening van de verdiensten als zelfstandige met de lopende WAO-uitkering en dat zij zich daar ook niet in kon vinden. In het daarop volgende gesprek tussen Weber en appellante, in aanwezigheid van haar echtgenoot, op 12 augustus 2004 is de verrekening van de inkomsten als zelfstandige met de lopende WAO-uitkering niet meer aan de orde geweest. Dat blijkt uit het arbeidskundig rapport van 19 oktober 2004 en uit de door appellante in geding gebrachte verklaring van haar echtgenoot. Uit de bij het verweerschrift gevoegde rapportage van een bezwaarverzekeringsarts blijkt dat een noodzakelijke jaarlijkse beoordeling van de winst vanaf 20 december 1999 om onduidelijke redenen achterwege is gebleven en dat ook de in 2004 gemaakte beoordeling inzake de Waz strikt genomen niet juist was. Onder deze omstandigheden kan het appellante redelijkerwijs niet duidelijk zijn geweest dat zij vanaf 30 augustus 2004 een te hoge WAO-uitkering ontving. De andersluidende conclusie van de rechtbank en het Uwv kan niet worden gevolgd. In zoverre slaagt het hoger beroep wel.
6. Er is aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,- in bezwaar, € 644,- in beroep en € 437,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.403,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de toepassing van artikel 44 van de WAO;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 2 maart 2009 voor zover daarbij de bezwaren tegen beide besluiten van 19 augustus 2008 ongegrond zijn verklaard;
- herroept beide besluiten van 19 augustus 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van beide besluiten van 19 augustus 2008;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.403,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Baas